In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juni 2019 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek van voorarrest, wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De verdachte heeft cassatie ingesteld, maar er zijn geen middelen van cassatie ingediend. Dit betekent dat de verdachte niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen, zoals bepaald in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad is dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. Deze conclusie is van belang in het kader van de samenhang met andere straf- en ontnemingszaken van medeverdachten, die ook aan de orde zijn in deze procedure. De zaak heeft betrekking op meerdere nummers, waaronder 19/02826, 19/02828 P, 19/02887 en 19/02888 P, die samenhangen met de huidige zaak. De uitspraak van de Hoge Raad is van groot belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van het indienen van middelen van cassatie binnen de wettelijk gestelde termijn.