ECLI:NL:PHR:2021:465

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
19/04334
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van aanzienlijk geldbedrag en de beoordeling van de herkomst van contante geldstromen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 september 2019 is veroordeeld voor witwassen. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een taakstraf van 200 uren. De zaak betreft de vraag of het hof bij de vaststelling van het bewezenverklaarde witwasbedrag van ongeveer € 216.904,28 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een lening van de moeder van de verdachte. De verdachte heeft twee middelen van cassatie ingediend, waarbij het eerste middel zich richt op de hoogte van het bewezenverklaarde bedrag en het tweede middel op het financiële onderzoek dat door het openbaar ministerie is uitgevoerd.

Het hof heeft geoordeeld dat het bedrag dat door de moeder van de verdachte op haar rekening is gestort, een gefingeerde lening is. De verdachte heeft verklaard dat zij contante inkomsten heeft gehad uit haar ondernemingen, maar het hof oordeelt dat de door het openbaar ministerie uitgevoerde onderzoeken naar de legale bronnen van inkomsten en vermogen van de verdachte niet volledig zijn geweest. De verdediging heeft aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met de contante inkomsten uit de ondernemingen van de verdachte en dat er geen beginsaldo is vastgesteld. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de verdachte niet in staat is geweest om een concrete, verifieerbare verklaring te geven voor de herkomst van het geld, waardoor het hof tot de conclusie komt dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.

De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie de middelen van de verdachte verworpen en geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de uitspraak zouden leiden. De zaak is van belang voor de beoordeling van de herkomst van contante geldstromen en de eisen die aan de verdachte worden gesteld om aan te tonen dat deze gelden niet van misdrijf afkomstig zijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04334
Zitting16 maart 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De verdachte is bij arrest van 12 september 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “witwassen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/04287, 19/04671 en 19/04718. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de hoogte van het bewezenverklaarde witwasbedrag doordat het hof bij de vaststelling hiervan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een lening, verstrekt door de moeder van de verdachte. Het tweede middel heeft betrekking op het financiële onderzoek dat door het openbaar ministerie is uitgevoerd.

3.Het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof inhoudende dat het door de moeder van de verdachte op haar bankrekening gestorte bedrag een gefingeerde lening is en het daarmee samenhangende oordeel dat dit geldbedrag derhalve niet behoeft te worden afgetrokken van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde witwasbedrag, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 oktober 2010 in Nederland voorwerpen, te weten contante geldbedragen (in totaal ongeveer 216.904,28 euro), voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.3.
De bewezenverklaring berust op 5 bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest.
3.4.
Het hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het ten laste gelegde geldbedrag (in totaal ongeveer 216.904,28 euro) van enig misdrijf afkomstig is. Ter onderbouwing is aangevoerd dat verdachte eigenares is geweest van twee ondernemingen - [A] B.V. en [B] B.V. - waaruit verdachte contante inkomsten heeft gehad waardoor de ten laste gelegde contante geldbedragen een legale herkomst hebben. Verder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door het openbaar ministerie verricht naar contante geldstromen binnen die bedrijven - kort gezegd - onvolledig geweest. Verder heeft verdachte ter terechtzitting nog verklaard al vóór oktober 2010 inkomsten uit haar eenmanszaak “[C]” te hebben gehad omdat zij deze zaak vanuit huis zou zijn opgestart.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf', indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
In het licht van deze vooropstelling, stelt het hof het navolgende vast.
Uit het dossier blijkt dat door het openbaar ministerie onderzoek is uitgevoerd naar de legale bronnen van inkomsten en vermogen van verdachte over de periode van 2003 tot en met 2010. Daartoe is informatie bij de belastingdienst ingewonnen. Ook is onderzoek uitgevoerd naar contante geldstromen (opnames van en stortingen op bankrekeningen van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]). Ten behoeve van het onderzoek naar contante geldbewegingen is alleen gebruik gemaakt van de bankafschriften over de periode van 1 januari 2003 tot oktober 2010. Deze periode is beperkt tot oktober 2010 omdat in die maand verdachte haar winkel “[C]” heeft geopend en dat dit vanaf dat moment een verklaarbare reden zou kunnen zijn dat zij beschikte over contant geld dat zij ook weer kon storten op de bij haar in gebruik zijnde bankrekeningen. Daarbij is gebleken van onverklaarbare contante uitgaven van in totaal € 216.904,28.
In het dossier wordt geconcludeerd dat niet is gebleken dat verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in genoemde periode middels het legale circuit over dergelijke contante geldbedragen konden beschikken om de nodige uitgaven, zoals contante stortingen op haar bankrekeningen en betalingen van facturen van de belastingdienst, te kunnen doen.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis overwogen dat verdachte gedurende de periode december 2000 tot en met september 2008 enig aandeelhoudster (eigenares) is geweest van [A] B.V. en [B] B.V. Volgens de rechtbank is in het door het openbaar ministerie uitgevoerde onderzoek (hof: zie hiervoor) onvoldoende of geen rekening gehouden met de contante inkomsten die verdachte daaruit volgens eigen zeggen zou hebben gehad. Reden voor de rechtbank om verdachte van het ten laste gelegde vrij te spreken, nu een legale herkomst van de contante uitgaven ad in totaal € 216.904,28 niet kon worden uitgesloten.
Daarop is door het openbaar ministerie nader onderzoek uitgevoerd naar de inkomsten uit loon en andere inkomsten die verdachte volgens opgave van de belastingdienst over de periode van 2003 tot en met 2009 zou hebben ontvangen uit de beide ondernemingen [A] B.V. en [B] B.V. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 9 maart 2017 dat aan de appelschriftuur van het openbaar ministerie is gehecht.
In dit proces-verbaal wordt uiteengezet welke inkomsten uit loon en overige inkomsten verdachte heeft ontvangen gedurende de jaren 2003 tot en met 2009 volgens gegevens van de belastingdienst. Deze inkomsten zijn afgezet tegen de behaalde omzetten van de ondernemingen, de contante stortingen op bankrekeningen van de ondernemingen, de kasopnamen van de bankrekeningen van de ondernemingen en de overboekingen van de bankrekeningen van de ondernemingen naar de privé-bankrekening van verdachte.
Uitkomst van voormeld onderzoek is - kort gezegd - dat de omzetten niet hoog genoeg zijn om de contante stortingen/inkomsten van verdachte die opgegeven zijn aan de belastingdienst te kunnen verklaren, waarbij de aangegeven omzetten ook niet hoog genoeg zijn om daaruit de aangegeven inkomsten van verdachte te kunnen betalen waarbij van die omzetten ook nog de overige kosten van de ondernemingen betaald dienden te worden.
Anders dan de verdediging heeft gesteld is het hof van oordeel dat voormeld door het openbaar ministerie uitgevoerd onderzoek volledig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op gegevens zoals van beide ondernemingen bekend bij de belastingdienst. Hierbij merkt het hof op dat verdachte heeft verklaard dat de omzetten die zij bij de belastingdienst heeft opgegeven overeenkwamen met de daadwerkelijke omzetten van de ondernemingen, dat daarmee niet is “gerotzooid” en dat verdachte altijd de belastingaangifteformulieren correct heeft ingevuld. Ook heeft zij verklaard dat bij het staken van de ondernemingen haar was gebleken dat zij in totaal niet veel geld ermee had verdiend.
In het licht van hetgeen door het openbaar ministerie aan feiten en omstandigheden is aangedragen mag van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de ten laste gelegde geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn. De verklaring dat deze gelden uit de omzetten van beide ondernemingen afkomstig zijn, kan - gelet op voormelde onderzoeksuitkomsten - niet meer als zodanig gelden. Verdachte heeft nog verklaard vóór oktober 2010 met haar eenmanszaak [C] vanuit haar woning te zijn begonnen en daaruit reeds toen contante inkomsten te hebben gehad. Het hof is van oordeel dat slechts deze verder niet nader onderbouwde mededeling niet als een verklaring als hiervoor bedoeld kan worden aangemerkt.
Gelet hierop is het hof - anders dan de verdediging - van oordeel dat het ten laste gelegde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is en dat zij dit voorhanden heeft gehad.
Aan dit oordeel doet niet af dat in het dossier nog sprake is van een overmaking op 2 juni 2006 van een geldbedrag van € 85.000,- van de bankrekening van de moeder van verdachte op de rekening van verdachte die vervolgens door verdachte contant is opgenomen. Naar het oordeel van het hof is dit een gefingeerde lening gelet op de omstandigheid dat van de lening geen leningovereenkomst is opgemaakt, er geen zekerheid is gesteld, er geen rente- afspraken zijn gemaakt en er geen aflossingsschema is. Daaraan voegt het hof toe dat verdachte ter terechtzitting, gevraagd naar deze gestelde lening van haar moeder, wisselend heeft verklaard. Enerzijds heeft zij gesteld dat dit een lening van haar moeder was, anderzijds dat zij het geld van haar moeder zou hebben gekregen. Ten aanzien van dit laatste is ook overigens niet gebleken dat ooit enige mededeling over deze gestelde schenking aan de fiscus is gedaan.”
3.5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof inhoudende dat er sprake is van een gefingeerde lening en dat om die reden het geldbedrag van € 85.000,- niet behoeft te worden afgetrokken van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde witwasbedrag van € 216.904,28, innerlijk tegenstrijdig is met hetgeen het hof op dit punt heeft overwogen met betrekking tot de wetenschap van de verdachte dat de gelden van enig misdrijf afkomstig zijn. Die overweging van het hof laat nadrukkelijk de mogelijkheid open dat er geen sprake is van een gefingeerde lening. De steller van het middel wijst daarbij op de volgende overweging van het hof (met weglating van de voetnoten):
“Verder blijkt uit het dossier dat in de periode van 1 januari 2003 tot 1 oktober 2010 doorverdachte nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud werden gedaan via bankrekeningen. Het bedrag in verband met uitgaven voor levensonderhoud gedurende die gehele periode is immers vastgesteld op een totaalbedrag van slechts € 105,99. Het kan echter niet anders zijn dan dat verdachte in die periode uitgaven voor levensonderhoud tot een zeer aanzienlijk hoger bedrag heeft gehad. In dezelfde periode stort verdachte ook een contant geldbedrag van € 193.810,28, dit terwijl verdachte nauwelijks legale inkomsten had in die periode (hof: zie hiervoor onder het kopje “enig misdrijf’). Het vermoeden bestaat dat zij deze gelden grotendeels van [medeverdachte] heeft gekregen en aangenomen.
Daarnaast is sprake van een mogelijk gefingeerde Ieningovereenkomst met de moeder voor een bedrag van € 85.000,- (zie de overwegingen van het hof op dit punt hiervoor).”
3.6.
In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat de overweging van het hof dat de overmaking van het geldbedrag van € 85.000,- van de bankrekening van de moeder van de verdachte op de rekening van de verdachte berust op een gefingeerde lening, een stelliger oordeel in zicht bergt dan de overweging dat er sprake is van een
mogelijkgefingeerde Ieningovereenkomst met de moeder van de verdachte voor het betreffende bedrag.
3.7.
Anders dan de steller van het middel meen ik echter dat het hof met de laatstgenoemde overweging niet bedoeld heeft nadrukkelijk de mogelijkheid open te laten dat er wel sprake is geweest van een lening. Dat baseer ik op hetgeen het hof verder heeft vastgesteld, namelijk dat van de lening geen leningsovereenkomst is opgemaakt, er geen zekerheid is gesteld, er geen rente- afspraken zijn gemaakt en er geen aflossingsschema is. Ook heeft het hof aangehaald dat de verdachte over die lening van haar moeder wisselend heeft verklaard omdat de verdachte enerzijds heeft gesteld dat het een lening van haar moeder was, maar anderzijds dat zij het geld van haar moeder zou hebben gekregen. Verder is het hof niet gebleken dat ooit enige mededeling over een gestelde schenking aan de fiscus is gedaan. Kortom, het hof acht de verklaring dat het bedrag afkomstig is van een lening van verdachtes moeder geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.
3.8.
Voor zover het middel op dit punt ook nog de klacht bevat dat zonder nadere motivering, die ontbreekt niet begrijpelijk is wat nu de relevantie is van het door het hof gemaakte verschil tussen een al dan niet gefingeerde lening en een schenking, omdat in beide gevallen een legaal geldbedrag van € 85.000,- op de rekening van de verdachte binnenkomt dat vervolgens beschikbaar is voor contante uitgaven en het bedrag derhalve in beide gevallen van het ten laste gelegde witwasbedrag dient te worden afgetrokken, kan ook deze klacht niet slagen.
3.9.
Het hof heeft het door het middel bedoelde onderscheid gemaakt omdat de verdachte op de terechtzitting over de gestelde lening van haar moeder wisselend heeft verklaard, en enerzijds heeft aangegeven dat het een lening van haar moeder was, en anderzijds dat zij het geld van haar moeder zou hebben gekregen. In dat laatste geval zou van een schenking sprake zijn. Nu het hof heeft aangenomen dat het om een gefingeerde geldlening gaat en ook niet is gebleken dat ooit enige mededeling over een gestelde schenking aan de fiscus is gedaan, is het hof er – anders dan de steller van het middel wil – niet vanuit gegaan dat er sprake is geweest van een legaal geldbedrag dat op de rekening van de verdachte is binnengekomen.
3.10.
In zoverre faalt het middel.
3.11.
Het middel bevat voorts de klacht dat ook in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet wordt uitgesloten dat het daadwerkelijk gaat om een normale en niet gefingeerde lening. De steller van het middel heeft daarbij het oog op bewijsmiddel 1. Dit bewijsmiddel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Proces-verbaal van bevindingen, pg. 519, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In het onderzoek […] ter zake witwassen contra verdachte:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1963
werden van de hieronder genoemde (bekende) bankrekeningen, die in relatie staan of stonden met verdachte [verdachte], middels een vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering, afschriften opgevraagd over de periode 2003 tot en met 2011.
[001] Fortis/ABN tnv [medeverdachte] en/of [verdachte]
[002] Rabobank tnv [verdachte]
[003] Rabobank [B] BV
[004] Rabobank [A] BV
[005] Rabobank [C]
[medeverdachte] is de partner van verdachte [verdachte]. Opgemerkt wordt dat [medeverdachte] in 2002 is aangehouden ter zake overtreding van artikelen van de Opiumwet en hiervoor door de Hoge Raad op 23 oktober 2007 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaren en 3 maanden. [medeverdachte] heeft vanaf 2003 tot medio maart 2010 gevangen gezeten en vanaf deze periode het zogenaamd enkelband regiem gehad tot juli 2010.
Bovengenoemde bankrekeningen zijn allemaal in gebruik bij verdachte [verdachte]. De besloten vennootschappen [B] B.V. en [A] B.V. zijn per 2008 opgeheven. In de onderzochte periode was verdachte [verdachte] directeur/enig aandeelhouder van genoemde ondernemingen. Op 5 oktober 2010 is zij als eigenaar een eenmanszaak gestart met de naam [C].
In het kader van het onderzoek naar de contante geldbewegingen op genoemde bankrekeningen is ten behoeve van het onderzoek door mij alleen gebruik gemaakt van de bankrekening-afschriften over de periodé 2003 tot oktober 2010. Dit is gedaan omdat [verdachte] haar winkel [C] in oktober 2010 heeft geopend en er vanaf dat moment een verklaarbare reden kan zijn dat zij beschikte over contant geld dat zij ook weer kon storten op de bij haar in gebruik zijnde bankrekeningen.
Kasstorting
Uit het overzicht, dat als bijlage 2 bij dit proces-verbaal is gevoegd, blijkt dat er in de periode van 1 januari 2003 tot oktober 2010 in totaal op alle rekeningen
€ 193.810.28aan contant geld is gestort.
Per rekening zijn daarop de volgende bedragen contant gestort:
[001] € 10.650,-
[002] € 136.210,28
[003] € 46.950,-
[004] € 0,-
[005] € 0,-
Kasopname
Uit het overzicht, dat als bijlage 3 bij dit proces-verbaal is gevoegd, blijkt dat er in de periode van 1 januari 2003 tot oktober 2010 in totaal vanaf alle rekeningen € 79.010,- aan contant geld is opgenomen. Per rekening zijn daarvan de volgende bedragen contant opgenomen:
[001] € 100,-
[002] € 78.040,-
[003] € 640,-
[004] € 230,-
[005] € 0,-
(
Hof: totaal: €79.010,-)
Resumé:
Opvallend is dat op 22 juni 2006 een bedrag van € 75.000,- contant wordt opgenomen van de privérekening ([002]) van [verdachte]. Deze contante opname wordt mogelijk gemaakt door een bijschrijving (lening) van € 85.000,- afkomstig van [betrokkene 1].
Gezien het patroon van de contante stortingen en contante opnamen, is de contante opname van € 75.000,- niet een gebruikelijke. Gezien de omschrijving "lening” kan ervan worden uitgegaan dat het geld gebruikt wordt voor een grote aankoop, maar zeker ook terugbetaald dient te worden, al dan niet in termijnen en met rente.
Mogelijk is dit grote geldbedrag gebruikt voor een betaling of aanschaf van iets waardevols c.q. levensonderhoud. Het is echter niet gebruikelijk een dergelijk geldbedrag contant op te nemen om dit vervolgens in een periode van juni 2006 tot oktober 2010 weer gedeeltelijk terug te storten.
(…)”
3.12.
De inhoud van het bewijsmiddel dat het niet gebruikelijk is om een bedrag van € 75.000,- op te nemen om het later in delen terug te storten laat volgens de steller van het middel de mogelijk open dat het geld wel degelijk eerst is opgenomen en later in delen is teruggestort, waardoor het bewijsmiddel zich niet verhoudt met de eerder geciteerde aanvullende bewijsoverwegingen van het hof dat er sprake is van een gefingeerde lening.
3.13.
Ook deze deelklacht kan niet slagen. Het middel gaat er aan voorbij dat het bewijsmiddel inhoudt dat
gezien het patroon van de contante stortingen en contante opnamen, de contante opname van € 75.000,- niet een gebruikelijke is. Ook daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat het niet gaat om een normale, maar om een gefingeerde lening.
3.14.
Tot slot bevat het middel de klacht dat de overwegingen van het hof dat sprake is van een gefingeerde lening gelet op de omstandigheid dat van de lening geen leningovereenkomst is opgemaakt, er geen zekerheid is gesteld, er geen rente-afspraken zijn gemaakt en er geen aflossingsschema is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk zijn, in aanmerking genomen dat het gaat om een lening in familieverband van moeder aan dochter. Aan dergelijke leningen in familiair verband mogen volgens de steller van het middel niet een op een de vereisten worden gesteld die aan geldleningen in zakelijke verkeer wel mogen worden gesteld. Het mag namelijk als een feit van algemene bekendheid worden verondersteld dat dergelijke familiale leningen, met name tussen directe bloedverwanten, niet zelden zeer informeel, worden geregeld, vanwege de familiale vertrouwensband.
3.15.
Ook deze deelklacht kan niet slagen. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het geen feit van algemene bekendheid is dat leningen in familieverband, met name tussen directe bloedverwanten, niet zelden informeel worden geregeld. Daarbij merk ik op dat zeker nu het in de voorliggende zaak gaat om een groot geldbedrag van € 85.000,-, het voor de hand had gelegen dat daarover het nodige zou zijn vastgelegd, zoals het hof ook heeft overwogen.
3.16.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat inhoudt dat het door het openbaar ministerie ingestelde onderzoek volledig is geweest, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
4.2.
De steller van het middel heeft met name het oog op de volgende onderdelen uit de overwegingen van het hof die hiervoor onder 3.4 van deze conclusie zijn weergegeven en die ik voor het lezersgemak hier wederom citeer:
“Uit het dossier blijkt dat door het openbaar ministerie onderzoek is uitgevoerd naar de legale bronnen van inkomsten en vermogen van verdachte over de periode van 2003 tot en met 2010. Daartoe is informatie bij de belastingdienst ingewonnen. Ook is onderzoek uitgevoerd naar contante geldstromen (opnames van en stortingen op bankrekeningen van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]). Ten behoeve van het onderzoek naar contante geldbewegingen is alleen gebruik gemaakt van de bankafschriften over de periode van 1 januari 2003 tot oktober 2010. Deze periode is beperkt tot oktober 2010 omdat in die maand verdachte haar winkel “[C]” heeft geopend en dat dit vanaf dat moment een verklaarbare reden zou kunnen zijn dat zij beschikte over contant geld dat zij ook weer kon storten op de bij haar in gebruik zijnde bankrekeningen. Daarbij is gebleken van onverklaarbare contante uitgaven van in totaal € 216.904,28.
In het dossier wordt geconcludeerd dat niet is gebleken dat verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in genoemde periode middels het legale circuit over dergelijke contante geldbedragen konden beschikken om de nodige uitgaven, zoals contante stortingen op haar bankrekeningen en betalingen van facturen van de belastingdienst, te kunnen doen.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis overwogen dat verdachte gedurende de periode december 2000 tot en met september 2008 enig aandeelhoudster (eigenares) is geweest van [A] B.V. en [B] B.V. Volgens de rechtbank is in het door het openbaar ministerie uitgevoerde onderzoek (hof: zie hiervoor) onvoldoende of geen rekening gehouden met de contante inkomsten die verdachte daaruit volgens eigen zeggen zou hebben gehad. Reden voor de rechtbank om verdachte van het ten laste gelegde vrij te spreken, nu een legale herkomst van de contante uitgaven ad in totaal € 216.904,28 niet kon worden uitgesloten.
Daarop is door het openbaar ministerie nader onderzoek uitgevoerd naar de inkomsten uit loon en andere inkomsten die verdachte volgens opgave van de belastingdienst over de periode van 2003 tot en met 2009 zou hebben ontvangen uit de beide ondernemingen [A] B.V. en [B] B.V. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 9 maart 2017 dat aan de appelschriftuur van het openbaar ministerie is gehecht.
In dit proces-verbaal wordt uiteengezet welke inkomsten uit loon en overige inkomsten verdachte heeft ontvangen gedurende de jaren 2003 tot en met 2009 volgens gegevens van de belastingdienst. Deze inkomsten zijn afgezet tegen de behaalde omzetten van de ondernemingen, de contante stortingen op bankrekeningen van de ondernemingen, de kasopnamen van de bankrekeningen van de ondernemingen en de overboekingen van de bankrekeningen van de ondernemingen naar de privé-bankrekening van verdachte.
Uitkomst van voormeld onderzoek is - kort gezegd - dat de omzetten niet hoog genoeg zijn om de contante stortingen/inkomsten van verdachte die opgegeven zijn aan de belastingdienst te kunnen verklaren, waarbij de aangegeven omzetten ook niet hoog genoeg zijn om daaruit de aangegeven inkomsten van verdachte te kunnen betalen waarbij van die omzetten ook nog de overige kosten van de ondernemingen betaald dienden te worden.
Anders dan de verdediging heeft gesteld is het hof van oordeel dat voormeld door het openbaar ministerie uitgevoerd onderzoek volledig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op gegevens zoals van beide ondernemingen bekend bij de belastingdienst. Hierbij merkt het hof op dat verdachte heeft verklaard dat de omzetten die zij bij de belastingdienst heeft opgegeven overeenkwamen met de daadwerkelijke omzetten van de ondernemingen, dat daarmee niet is “gerotzooid” en dat verdachte altijd de belastingaangifteformulieren correct heeft ingevuld. Ook heeft zij verklaard dat bij het staken van de ondernemingen haar was gebleken dat zij in totaal niet veel geld ermee had verdiend.
4.3.
In aanmerking genomen dat in hoger beroep door de verdediging onderbouwd is gesteld dat een beginsaldo ontbreekt en dat tal van bronnen van herkomst van contant geld, meer specifiek rekeningen op naam van de verdachte niet zijn onderzocht dan wel dat hiervan rekeningafschriften ontbraken, welk ontbreken de verdachte niet kan worden aangerekend, is volgens de steller van het middel het oordeel van het hof dat het onderzoek zoals dat is uitgevoerd door het openbaar ministerie volledig is geweest, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
4.4.
Aangevoerd wordt dat het hof in reactie op het verweer van de verdediging niets heeft overwogen met betrekking tot de eventuele relevantie van een daadwerkelijk vastgesteld beginsaldo en het aanwezig zijn van alle bancaire gegevens, waarvan de raadsman in hoger beroep heeft gesteld dat deze niet zijn onderzocht, dan wel dat deze bancaire gegevens, meer specifiek rekeningafschriften, niet meer aanwezig zijn. Dit wekt temeer verbazing aangezien het feit dat onder meer het ontbreken van een daadwerkelijk beginsaldo voor de rechtbank reden is geweest om te oordelen dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor het ten laste gelegde (gewoonte)witwassen.
4.5.
Op de terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“(…)
Zoals ook in eerste aanleg al is bepleit wordt ook in hoger beroep nogmaals gesteld dat het onderzoek naar de geldstromen van cliënte onvolledig is geweest, althans niet alle resultaten in het einddossier zijn opgenomen. Ik wijs u hierbij op de beschikbare en ontbrekende informatie over haar inkomsten én de ontbrekende informatie ten aanzien van bronnen van her komst met betrekking tot contante geldstromen. Tenslotte ontbreekt een beginsaldo.
(…)
Met name vanwege de vaststaande legale inkomsten van cliënte waarover zij heeft verklaard en welke zijn bevestigd door het onderzoek, kan ook hier geen onderscheid worden gemaakt, zodat het bewijs voor witwassen ontbreekt.
Hier komt bij dat de verdediging heeft vastgesteld dat de navolgende informatie ontbreekt in het dossier:
(…)
4. De bankafschriften van haar eigen rekening ([002]) van vóór 01 september 2003 zijn niet meer beschikbaar (pag. 296);
Er is hiervan dus geen informatie meer beschikbaar met betrekking tot contante opnames.
5. Uit onderzoek is gebleken dat cliënte ook beschikte over een bankrekening bij de Rabobank ([006]). Er zijn hiervan geen bankafschriften meer beschikbaar (pag. 320).
Uit het dossier blijkt niet vanaf wanneer tot wanneer zij beschikte over deze rekening. Evenmin is bekend welke geldbedragen hierop gestort en/of opgenomen werden. Wel blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen gegevens belastingdienst (pag. 581) dat er mutaties op deze rekening hebben plaatsgevonden. Er wordt immers een beginsaldo en eindsaldo opgegeven bij de belastingdienst. Dit betreft in ieder geval de jaren 2005 tot en met 2009.
Nu het laatste jaar 2009 betreft is het vreemd dat de Rabobank niet meer over bankafschriften zou beschikken in 2012. Hierdoor kan echter evenmin worden vastgesteld, laat staan worden uitgesloten dat er contante geldstromen aanwezig zijn geweest welke van invloed zijn op de berekening van de kasopstelling.
Het ontbreken van deze gegevens / informatie kan cliënte niet worden aangerekend.
6. In de kastopstelling is dan ook slechts gebruik gemaakt van de bankrekeningen met de nummers [001] (gezamenlijk), [002] (eigen), [003] ([B]) en [004] ([A]);
De gegevens van de hiervoor genoemde bankrekening [006] ontbreken zodat het overzicht temeer incompleet is.
Daarnaast zijn ook gegevens opgevraagd van bankrekeningen bij de ABN AMRO, te weten o.a. [007] (pag. 163). Deze rekening stond echter op naam van [betrokkene 2], zodat geen nader onderzoek meer is verricht (pag. 173). Uit het relaas proces-verbaal (pag. 7) volgt echter dat deze wijziging te naam stelling pas per 01 januari 2008 heeft plaatsgevonden. Geen gegevens van ervoor beschikbaar, dus wederom ontbreekt de informatie met betrekking tot opnames in die periode.
Bij de Rabobank blijkt nog een spaarrekening te zijn met het nummer [008] (pag. 177) op naam van cliënte en was er nog een bedrijfsspaarrekening bij de Rabobank, te weten nummer [009] (pag. 161). Ook hiervan bevindt zich verder geen informatie in het dossier.
Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt ontbreekt een beginsaldo, zijn tal van bronnen van herkomst van contant geld niet onderzocht of ontbreken de resultaten en mist een overzicht van contante inkomsten uit salaris en dergelijke.
De verdediging stelt dan ook vast dat de gegeven feiten en omstandigheden in het geheel de verdenking van witwassen niet rechtvaardigen.”
4.6.
Ten aanzien van het ontbreken van een beginsaldo merk ik allereerst het volgende op. Zoals ook blijkt uit het op de terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, heeft de rechtbank in het vernietigde vonnis onder meer overwogen dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting volgt dat bij de berekening van het bedrag dat verdachte zou hebben witgewassen geen rekening is gehouden met het beginsaldo in 2003, en de rechtbank niet kan uitsluiten dat dat er wel is geweest.
4.7.
Uit het arrest van het hof blijkt dat naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank door het openbaar ministerie een nader onderzoek is uitgevoerd naar de inkomsten uit loon en andere inkomsten die verdachte volgens opgave van de belastingdienst over de periode van 2003 tot en met 2009 zou hebben ontvangen uit de beide ondernemingen [A] B.V. en [B] B.V. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 9 maart 2017 dat aan de appelschriftuur van het openbaar ministerie is gehecht. Ditzelfde proces-verbaal is door het hof als bewijsmiddel 5 gebezigd in de aanvulling bewijsmiddelen. Dit bewijsmiddel houdt onder meer in:
“5. Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het inkomen van [verdachte], gesloten op 9 maart 2017 en gevoegd bij de appelschriftuur van de officier van justitie, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In dit proces-verbaal van bevindingen wordt uiteengezet welke inkomsten uit loon en overige inkomsten [verdachte] zou hebben ontvangen gedurende de jaren 2003 tot en met 2009 volgens de gegevens van de Belastingdienst. Deze inkomsten worden afgezet tegen de behaalde omzetten binnen de ondernemingen, de contante stortingen op de bankrekeningen van de ondernemingen, de kasopnamen van de bankrekeningen van de ondernemingen en de overboekingen van de bankrekeningen van de ondernemingen naar de privé-bankrekening van [verdachte] met rekeningnummer [002].
Ondernemingen
Tijdens het onderzoek is vast komen te staan dat [verdachte] aandeelhoudster en bestuurster is geweest van twee ondernemingen, te weten [A] B.V. en [B] B.V. Beide ondernemingen zijn opgericht in december 2000 en opgeheven in maart 2008.
Naam: [A] B.V.
Enig aandeelhouder sedert: 15 december 2000
Bestuurder sedert: 15 december 2000
Opgeheven: 09 maart 2008
Naam: [B] BV.
Enig aandeelhouder sedert: 28 december 2000
Bestuurder sedert: 28 december 2000
Opgeheven: 09 maart 2008
(…)
Bankafschriften
Van beide ondernemingen, [A] B.V. en [B] B.V., zijn tijdens het onderzoek de bankafschriften bij de desbetreffende bank opgevraagd.
[A] B.V. had een bankrekening bij de Rabobank met nummer [004]. De periode waaromtrent gegevens zijn ontvangen van de Rabobank betreft 1 oktober 2003 (beginsaldo 236,71 euro) tot en met 8 juni 2010 (eindsaldo NIHIL).
[B] BV. had een bankrekening bij de Rabobank met nummer [003]. De periode waaromtrent gegevens zijn ontvangen van de Rabobank betreft 1 oktober 2003 (beginsaldo 455,04 euro) tot en met 8 juni 2010 (eindsaldo NIHIL).
(…)
Resumé
De inkomsten die [verdachte] gedurende de jaren 2003 tot en met 2008 volgens de aangifte inkomstenbelasting heeft genoten zouden uit een aantal bronnen binnen haar ondernemingen afkomstig kunnen zijn geweest.
In de eerste plaats uit een (hoog) kassaldo dat aanwezig zou kunnen zijn geweest. [verdachte] geeft in haar verklaring echter aan dat zij de contante omzetten mee naar huis nam, daarvan de leveranciers betaalde en de rest op de bankrekening van de onderneming stortte.
Daarnaast zouden uit een aanwezig (hoog) banksaldo inkomsten uit loon betaald kunnen worden, maar uit een analyse van de bankrekening blijkt dat niet het geval te zijn. Alleen in de jaren 2006 en 2008 wordt geld overgemaakt naar de privé-bankrekening van [verdachte] waarvan zou kunnen worden gesteld dat het hier gaat om loonbetalingen.
Uit de behaalde omzetten zou [verdachte] contante inkomsten uit loon kunnen ontvangen. De behaalde omzetten worden eveneens (deels) gestort op de bankrekening van de onderneming, aldus de verklaring van [verdachte].
Bovenstaande levert het volgende schema op. In de eerste kolom staat het jaar, in de tweede kolom de bruto inkomsten volgens de aangifte inkomstenbelasting, de derde kolom laat de contante stortingen zien en de vierde kolom de door de ondernemingen aangegeven omzetten. In de laatste kolom zijn de bedragen die zijn overgemaakt naar de privé-bankrekening van [verdachte] opgeteld bij de kasopnamen; bij dit bedrag gaat het om de inkomsten uit loon die zij zou hebben kunnen ontvangen.
Jaar
Bruto inkomsten*
Contante stortingen**
Omzetten
Overmakingen/Kasopnamen
2003
43.567
9.1
?
2004
48.307
15.1
6.442
2005
30
9.55
17.408
220
2006
30
2.95
32.041
1.95
2007
25
2.9
13.005
300
2008
3.211
7.35
1.31
2009
* Het gaat hier om de bruto inkomsten voor [verdachte] zoals deze volgen uit de ambsthlve aanslag IB/premie vv over het jaar 2004 respectievelijk haar aangiften IB/premie (de overige jaren).
** Het gaar hier om de contante stortingen op de bankrekening van [B] B.V.
(…)
Overall zijn de omzetten niet voldoende om de contante stortingen/inkomsten die opgegeven zijn aan de Belastingdienst te verklaren. [verdachte] geeft met betrekking tot de omzetten die zij bij de Belastingdienst opgaf aan dat zij hier niet mee “rotzooide” en dus sluit zij daarmee het niet opgeven aan de Belastingdienst van omzetten uit.
Het overzicht laat zien dat over het algemeen de behaalde omzetten binnen de ondernemingen niet voldoende zijn om de op de aangiftes inkomstenbelasting aangegeven inkomsten van [verdachte] te kunnen betalen. (…)”
4.8.
Nu het hof het voornoemde proces-verbaal van bevindingen met daarin onder meer het beginsaldo in 2003 van [A] B.V. en [B] B.V. tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl daaruit voorts blijkt dat van een (hoog) bank- of kassaldo geen sprake lijkt te zijn geweest, meen ik dat hierin de verwerping besloten ligt van het verweer dat het beginsaldo ontbreekt.
4.9.
Er wordt terecht op gewezen dat het hof het verweer van de verdediging dat rekeningen op naam van de verdachte niet zijn onderzocht dan wel dat daarvan rekeningafschriften ontbraken en dat ontbreken niet aan de verdachte kan worden aangerekend, niet gemotiveerd heeft verworpen. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, maakt dat het oordeel van het hof dat het nadere onderzoek van het openbaar ministerie volledig is geweest, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
Het nadere onderzoek is uitgevoerd naar de inkomsten uit loon en andere inkomsten die verdachte volgens opgave van de belastingdienst over de periode van 2003 tot en met 2009 zou hebben ontvangen uit de beide ondernemingen [A] B.V. en [B] B.V. Die inkomsten zijn afgezet tegen de behaalde omzetten van de ondernemingen, de contante stortingen op bankrekeningen van de ondernemingen, de kasopnamen van de bankrekeningen van de ondernemingen en de overboekingen van de bankrekeningen van de ondernemingen naar de privé-bankrekening van verdachte. Uit dit nadere onderzoek is kennelijk niet gebleken dat vanaf de bankrekeningen van de beide B.V.’s overboekingen hebben plaatsgevonden naar de in de pleitnota genoemde overige bankrekeningen. Ook is ten aanzien van de door de verdediging genoemde bankrekeningen niet aangevoerd dat de verdachte ook daarop inkomsten uit die betreffende ondernemingen zou hebben ontvangen. Tegen die achtergrond is het ook om die reden niet onbegrijpelijk dat het onderzoek zich daar niet op heeft gericht. Dat brengt derhalve mee dat de omstandigheid dat de verdachte kennelijk ook nog de beschikking had over andere bankrekeningen aan de volledigheid van het onderzoek niet afdoet.
4.10.
Het middel faalt.

5.Conclusie

5.1.
De beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG