“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het ten laste gelegde geldbedrag (in totaal ongeveer 216.904,28 euro) van enig misdrijf afkomstig is. Ter onderbouwing is aangevoerd dat verdachte eigenares is geweest van twee ondernemingen - [A] B.V. en [B] B.V. - waaruit verdachte contante inkomsten heeft gehad waardoor de ten laste gelegde contante geldbedragen een legale herkomst hebben. Verder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door het openbaar ministerie verricht naar contante geldstromen binnen die bedrijven - kort gezegd - onvolledig geweest. Verder heeft verdachte ter terechtzitting nog verklaard al vóór oktober 2010 inkomsten uit haar eenmanszaak “[C]” te hebben gehad omdat zij deze zaak vanuit huis zou zijn opgestart.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf', indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
In het licht van deze vooropstelling, stelt het hof het navolgende vast.
Uit het dossier blijkt dat door het openbaar ministerie onderzoek is uitgevoerd naar de legale bronnen van inkomsten en vermogen van verdachte over de periode van 2003 tot en met 2010. Daartoe is informatie bij de belastingdienst ingewonnen. Ook is onderzoek uitgevoerd naar contante geldstromen (opnames van en stortingen op bankrekeningen van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]). Ten behoeve van het onderzoek naar contante geldbewegingen is alleen gebruik gemaakt van de bankafschriften over de periode van 1 januari 2003 tot oktober 2010. Deze periode is beperkt tot oktober 2010 omdat in die maand verdachte haar winkel “[C]” heeft geopend en dat dit vanaf dat moment een verklaarbare reden zou kunnen zijn dat zij beschikte over contant geld dat zij ook weer kon storten op de bij haar in gebruik zijnde bankrekeningen. Daarbij is gebleken van onverklaarbare contante uitgaven van in totaal € 216.904,28.
In het dossier wordt geconcludeerd dat niet is gebleken dat verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in genoemde periode middels het legale circuit over dergelijke contante geldbedragen konden beschikken om de nodige uitgaven, zoals contante stortingen op haar bankrekeningen en betalingen van facturen van de belastingdienst, te kunnen doen.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis overwogen dat verdachte gedurende de periode december 2000 tot en met september 2008 enig aandeelhoudster (eigenares) is geweest van [A] B.V. en [B] B.V. Volgens de rechtbank is in het door het openbaar ministerie uitgevoerde onderzoek (hof: zie hiervoor) onvoldoende of geen rekening gehouden met de contante inkomsten die verdachte daaruit volgens eigen zeggen zou hebben gehad. Reden voor de rechtbank om verdachte van het ten laste gelegde vrij te spreken, nu een legale herkomst van de contante uitgaven ad in totaal € 216.904,28 niet kon worden uitgesloten.
Daarop is door het openbaar ministerie nader onderzoek uitgevoerd naar de inkomsten uit loon en andere inkomsten die verdachte volgens opgave van de belastingdienst over de periode van 2003 tot en met 2009 zou hebben ontvangen uit de beide ondernemingen [A] B.V. en [B] B.V. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 9 maart 2017 dat aan de appelschriftuur van het openbaar ministerie is gehecht.
In dit proces-verbaal wordt uiteengezet welke inkomsten uit loon en overige inkomsten verdachte heeft ontvangen gedurende de jaren 2003 tot en met 2009 volgens gegevens van de belastingdienst. Deze inkomsten zijn afgezet tegen de behaalde omzetten van de ondernemingen, de contante stortingen op bankrekeningen van de ondernemingen, de kasopnamen van de bankrekeningen van de ondernemingen en de overboekingen van de bankrekeningen van de ondernemingen naar de privé-bankrekening van verdachte.
Uitkomst van voormeld onderzoek is - kort gezegd - dat de omzetten niet hoog genoeg zijn om de contante stortingen/inkomsten van verdachte die opgegeven zijn aan de belastingdienst te kunnen verklaren, waarbij de aangegeven omzetten ook niet hoog genoeg zijn om daaruit de aangegeven inkomsten van verdachte te kunnen betalen waarbij van die omzetten ook nog de overige kosten van de ondernemingen betaald dienden te worden.
Anders dan de verdediging heeft gesteld is het hof van oordeel dat voormeld door het openbaar ministerie uitgevoerd onderzoek volledig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op gegevens zoals van beide ondernemingen bekend bij de belastingdienst. Hierbij merkt het hof op dat verdachte heeft verklaard dat de omzetten die zij bij de belastingdienst heeft opgegeven overeenkwamen met de daadwerkelijke omzetten van de ondernemingen, dat daarmee niet is “gerotzooid” en dat verdachte altijd de belastingaangifteformulieren correct heeft ingevuld. Ook heeft zij verklaard dat bij het staken van de ondernemingen haar was gebleken dat zij in totaal niet veel geld ermee had verdiend.
In het licht van hetgeen door het openbaar ministerie aan feiten en omstandigheden is aangedragen mag van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de ten laste gelegde geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn. De verklaring dat deze gelden uit de omzetten van beide ondernemingen afkomstig zijn, kan - gelet op voormelde onderzoeksuitkomsten - niet meer als zodanig gelden. Verdachte heeft nog verklaard vóór oktober 2010 met haar eenmanszaak [C] vanuit haar woning te zijn begonnen en daaruit reeds toen contante inkomsten te hebben gehad. Het hof is van oordeel dat slechts deze verder niet nader onderbouwde mededeling niet als een verklaring als hiervoor bedoeld kan worden aangemerkt.
Gelet hierop is het hof - anders dan de verdediging - van oordeel dat het ten laste gelegde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is en dat zij dit voorhanden heeft gehad.
Aan dit oordeel doet niet af dat in het dossier nog sprake is van een overmaking op 2 juni 2006 van een geldbedrag van € 85.000,- van de bankrekening van de moeder van verdachte op de rekening van verdachte die vervolgens door verdachte contant is opgenomen. Naar het oordeel van het hof is dit een gefingeerde lening gelet op de omstandigheid dat van de lening geen leningovereenkomst is opgemaakt, er geen zekerheid is gesteld, er geen rente- afspraken zijn gemaakt en er geen aflossingsschema is. Daaraan voegt het hof toe dat verdachte ter terechtzitting, gevraagd naar deze gestelde lening van haar moeder, wisselend heeft verklaard. Enerzijds heeft zij gesteld dat dit een lening van haar moeder was, anderzijds dat zij het geld van haar moeder zou hebben gekregen. Ten aanzien van dit laatste is ook overigens niet gebleken dat ooit enige mededeling over deze gestelde schenking aan de fiscus is gedaan.”