ECLI:NL:PHR:2022:199

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
21/02178
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen strafbeschikking en ontvankelijkheid in strafzaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verdachte op 6 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen een strafbeschikking van 29 december 2018. De verdachte had een geldboete van 500 euro opgelegd gekregen en diende binnen veertien dagen na de ontvangst van de strafbeschikking verzet aan te tekenen. De verdachte heeft echter pas op 17 januari 2018 verzet gedaan, wat volgens het hof te laat was. Het hof oordeelde dat de datum van ontvangst van het verzetschrift bepalend is voor de tijdigheid van het verzet, en dat dit in overeenstemming is met de wetgeving. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie het cassatieberoep verworpen, stellende dat het hof niet onjuist heeft geoordeeld. De verdachte had de strafbeschikking op 29 december 2017 ontvangen en had binnen de gestelde termijn verzet moeten aantekenen. De steller van het middel betoogde dat de artikelen 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) analogisch van toepassing zouden moeten zijn, maar het hof oordeelde dat de Awb niet van toepassing is op strafzaken. Het hof bevestigde dat de ontvangsttheorie geldt in strafzaken, wat betekent dat de datum van ontvangst van het verzetschrift bepalend is voor de tijdigheid. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, en het hof heeft geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de uitspraak zouden moeten leiden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02178
Zitting8 maart 2022

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 6 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de strafbeschikking van 29 december 2018 onder CJIB nummer 7132 5420 0313 743.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. van Beest, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is, meer in het bijzonder richt het middel zich tegen het oordeel dat de datum van ontvangst van het verzetschrift ten parkette bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan.
3.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Verdachte heeft een strafbeschikking ontvangen van het Centraal Justitieel Incassobureau,
gedagtekend 29 december 2017, tot betaling van een geldboete van 500 euro.
Bij brief van 11 januari 2018, gericht aan het parket Oost Nederland in Arnhem, heeft verdachte de officier van justitie bericht dat hij op 29 december 2017 een boete heeft ontvangen en aan hem verzocht de strafbeschikking te vernietigen. Deze brief is blijkens het daarop vermelde stempel bij het parket ingekomen op 17 januari 2018.
Op grond van het bepaalde in artikel 257e van het Wetboek van Strafvordering had verdachte in dit geval binnen veertien dagen na 29 december 2017 verzet moeten doen bij het parket van de officier van justitie, waarbij de datum van ontvangst ten parkette naar het oordeel van het hof bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan. Dit staat overigens ook zo vermeld in de door verdachte ontvangen strafbeschikking.
Nu verdachtes brief, inhoudende verzet, pas op 17 januari 2018 bij het parket van de officier van justitie is ingekomen, heeft verdachte te laat verzet gedaan. Dat betekent dat de politierechter verdachte niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het verzet. Anders dan de raadsman heeft gesteld is het te laat doen van het verzet niet geheeld door het feit dat de politierechter in eerste aanleg de strafzaak inhoudelijk heeft behandeld.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar een beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 16 juli 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1224 betoogd dat de artikelen 6:9 en 6:11 Awb zich in verzetzaken voor analogische toepassing lenen. Volgens de steller van het middel is het verzet in het onderhavige geval tijdig ingesteld, omdat het verzetschrift binnen een week na het einde van de termijn op het parket van de officier van justitie is binnengekomen, als bedoeld in art. 6:9, tweede lid, Awb. Het hof had de verdachte dan ook ontvankelijk moeten verklaren in zijn verzet.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 1:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat hoofdstuk 6 van die wet niet van toepassing is op o.m. de vervolging van strafbare feiten. Dat betekent dat de Awb ook niet van toepassing is in het geval de vervolging plaatsvindt door middel van een strafbeschikking, waarvan in het onderhavige geval sprake is. Voorts moet worden vooropgesteld dat in strafzaken niet de verzendtheorie, maar de ontvangsttheorie wordt gehuldigd. [1] Dat betekent dat niet de datum van verzending, maar de datum van ontvangst bepalend is voor de vaststelling of het rechtsmiddel tijdig is ingesteld. Ook geldt dat vertragingen in de postbezorging in de regel voor rekening van de verdachte komen. [2]
3.5.
Het doen van verzet tegen een strafbeschikking is geregeld in de vijfde afdeling van Titel IVa van het Wetboek van Strafvordering (met het opschrift Vervolging door een strafbeschikking). Het eerste lid van art. 257e bepaalt dat, voor zover hier van belang, de verdachte tegen een strafbeschikking verzet kan doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anders een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Met deze laatste formulering wordt aangesloten bij de bepalingen waarin termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen tegen rechterlijke uitspraken zijn geregeld (vgl. art. 408 en art. 432 Sv). Het ligt voor de hand om in het geval van termijnoverschrijding tevens aan te sluiten bij de jurisprudentie die betrekking heeft op genoemde bepalingen. Het tweede lid van art. 257e Sv houdt in dat het verzet moet worden gedaan bij het parket dat in de strafbeschikking vermeld wordt.
3.6.
In het door de steller van het middel aangehaalde arrest oordeelde het gerechtshof Leeuwarden - onder verwijzing naar het arrest van het Hoge Raad van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8377, NJ 2005/299 - dat art. 6:9 en art. 6:11 Awb analogisch kunnen worden toegepast op een verzetprocedure ter zake van een door middel van een dwangbevel ingevorderd bedrag. Afgezien van de naam van het rechtsmiddel - verzet - is de in die hof-beschikking aan de orde zijnde procedure - betrekking hebbend op de tenuitvoerlegging van reeds onherroepelijke WAHV-beschikkingen - echter op geen enkele wijze vergelijkbaar met het verzet tegen de strafbeschikking. Voorts heeft het oordeel van de Hoge Raad in genoemd arrest uitsluitend betrekking op art. 6:11 Awb, welke bepaling inhoudt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Over analogische toepassing van art. 6:9 Awb wordt - wat daar gelet op het voorgaande ook van zij - niet gesproken.
3.7.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 december 2017 bekend is geraakt met de strafbeschikking en dat het verzetschrift van de verdachte blijkens het daarop vermelde stempel bij het parket is ingekomen op 17 januari 2018. Volgens het hof is de datum waarop het verzetschrift door het parket is ontvangen bepalend voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan. Daarin ligt besloten dat het hof uitgaat van de ontvangstleer. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het verzet te laat is gedaan is, gelet op voornoemde vaststellingen en in aanmerking genomen dat de beroepstermijn ingevolge ar. 257e, eerste lid, Sv veertien dagen bedraagt, voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.8.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer Deventer 2018, p. 36, onder verwijzing naar HR 1 februari 1977, NJ 1977/562 en HR 22 november 1977, NJ 1978/659.
2.Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer Deventer 2018, p. 36, onder verwijzing naar HR 19 mei 1992, DD 92.334.