ECLI:NL:PHR:2022:253

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
20/02784
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor mishandeling van een ambtenaar tijdens rechtmatige uitoefening van zijn bediening

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, die op 27 augustus 2020 door het Gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor mishandeling van een ambtenaar en opzettelijk niet voldoen aan een bevel van een ambtenaar. De verdachte heeft op 26 januari 2019 te Dordrecht een medewerker van de Nederlandse Spoorwegen, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar was, tegen de kaak geslagen tijdens diens rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De verdachte heeft verklaard dat hij uit de trein werd gezet en dat hij niet had willen meewerken aan een ademalcoholonderzoek omdat hij dacht dat hij eerst een advocaat moest raadplegen. Het Gerechtshof heeft de verweren van de verdachte verworpen en de bewezenverklaring van de feiten gehandhaafd. De verdachte heeft in cassatie twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het eerste middel zich richt op de onvoldoende onderbouwing van het bewezenverklaarde feit en het tweede middel zich richt op de bewijsvoering van het tweede feit. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat beide middelen falen en dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

N houden?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02784
Zitting22 maart 2022 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 27 augustus 2020 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. “mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, en 2. “opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast”, veroordeeld tot veertig uren taakstraf, waarvan twintig uren voorwaardelijk met ene proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest opgenomen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelbevat de klacht dat het bewezenverklaarde feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 januari 2019 te Dordrecht, een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], medewerker Veiligheid en Service bij de Nederlandse Spoorwegen, tevens Buitengewoon Opsporingsambtenaar, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening tegen de kaak te slaan/stompen.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2020 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Op 26 januari 2019 te Dordrecht werd ik uit de trein gezet. De boa wilde me tegen een muur zetten en toen heeft hij die verwonding opgelopen.
Ik heb niet voldaan aan het bevel medewerking ademalcoholonderzoek, omdat ik dacht dat ik eerst een advocaat mocht raadplegen. Ik dacht dat ik niet hoefde mee te werken aan mijn eigen arrestatie. Ik snap achteraf dat ik had moeten meewerken.
2. Een proces-verbaal van aangifte [verbalisant 1] d.d. 26 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026459-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 18, 20-21) :
als de op 26 januari 2019 afgelegde verklaring van [verbalisant 1]:
Ik doe aangifte van mishandeling op 26 januari 2019 te Dordrecht. Ik ben medewerker veiligheid en service van de Nederlandse spoorwegen. Ik was met toezicht en handhaving belast. Ik kreeg met de achterkant van de hand een klap. Ik voel pijn aan de binnenkant van mijn mond.
Op zaterdag 26 januari 2019 was ik verbalisant [verbalisant 1] Buitengewoon Opsporingsambtenaar, als zodanig herkenbaar als buitengewoon opsporingsambtenaar met toezicht en handhaving belast en als medewerker Veiligheid & Service in uniform gekleed.
Ik pakte [verdachte] bij zijn rechterarm beet en wilde hem omdraaien richting de muur. Ik zag en voelde dat [verdachte] zijn rechterhand los rukte. Ik zag en voelde dat hij met zijn rechterhand een klap gaf op mijn lip van mijn rechterkant.
Nadat de adrenaline was uitgewerkt voelde ik ook een steek aan de binnenkant van mijn mond.”
6. Tevens is, als reactie op een gevoerd verweer met betrekking tot dit feit, het volgende in het arrest opgenomen:
“De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat een buitengewoon opsporingsambtenaar op grond van de wet personenvervoer geen aanhoudingsbevoegdheid heeft.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit het proces-verbaal van aanhouding door burger (PL1700-2019026459-2) blijkt dat de verdachte op 26 januari 2019 op heterdaad is aangehouden. Het verweer stuit af op de omstandigheid dat in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd is de verdachte aan te houden (artikel 53, eerste lid Wetboek van Strafvordering).”
7. De kern van de toelichting op het eerste middel in de cassatieschriftuur onder 3 is de volgende:
“Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddel kan evenwel niet worden afgeleid dat [verbalisant 1] ten tijde van het krijgen van de klap in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening handelde. Weliswaar volgt uit het bewijsmiddel dat [verbalisant 1] in de hoedanigheid van buitengewoon opsporingsambtenaar rekwirant bij de rechterarm beetpakte en "hem wilde omdraaien richting muur", maar niet volgt uit het door het hof gebezigde bewijs ter uitvoering van welke (rechtmatige) bevoegdheid hij rekwirant beetpakte.”
8. Machielse [1] merkt op:
“Alleen de rechtmatige uitoefening van zijn bediening verzekert de ambtenaar de bescherming van de strafwet tegen verzet. Voor die rechtmatige uitoefening geldt wel als eerste dat de ambtenaar niet iets verricht dat ligt buiten de kring der werkzaamheden die aan zijn ambt verbonden zijn. Wie zich de bevoegdheden van andere ambtenaren aanmatigt verkeert niet in de uitoefening van zijn eigen ambt.”
9. In de bewijsmiddelen wordt geen specifieke, hem wegens zijn ambt toegekende, bevoegdheid vermeld die door de buitengewoon opsporingsambtenaar is uitgeoefend. Uit de hierboven eveneens geciteerde verwerping van een ter terechtzitting door de raadsman gevoerd verweer blijkt wel dat het hof heeft aangenomen dat de buitengewoon opsporingsambtenaar als burger de bevoegdheid tot aanhouding op heterdaad had. Dat wordt in het middel niet betwist en staat daarmee in cassatie vast. [2]
10. Uit bewijsmiddel 2 blijkt dat de buitengewoon opsporingsambtenaar met toezicht en handhaving was belast. Zijn opsporingsbevoegdheid is beperkt. De toelichting op het middel besteedt daaraan geen enkele aandacht en klaagt niet dat het slachtoffer buiten de kring van de werkzaamheden die aan zijn ambt zijn verbonden of buiten zijn bevoegdheid is getreden. Bij die stand van zaken moet het er voor worden gehouden dat toereikend is bewezen dat de bijzondere opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was. Simpel gezegd omdat [verbalisant 1], door zijn uniform ook kenbaar als functionaris, gewoon zijn werk aan het doen was en niet is gesteld of aannemelijk is dat hij in dat kader onrechtmatig (te onderscheiden van onbehoorlijk) optrad, kon het hof oordelen dat hij in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was. En daar kan dan nog aan worden toegevoegd dat in cassatie niet is betwist dat [verbalisant 1] tot aanhouding bevoegd was.

11.Hetfaalt.

12. Het
tweede middelkomt op tegen de bewezenverklaring van feit 2. Volgens de steller van het middel is de bewezenverklaring uitsluitend gebaseerd op de eigen verklaring van de verdachte.
13. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 januari 2019 te Dordrecht opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten op grond van de Wet middelenonderzoek bij geweldplegers, gedaan door een ambtenaar, te weten, [verbalisant 2] (hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam), belast met de uitoefening van enig toezicht en belast met het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen om mee te werken aan de ademanalyse, hieraan geen gevolg te geven.”
14. Omdat de vormgeving van de aanvulling met bewijsmiddelen bij de inzending van de stukken van het geding aan de Hoge Raad niet uitsloot dat er een (of meer) pagina(‘s) is (zijn) weggevallen, is het hof bij schrijven van 25 januari 2022 namens de rolraadsheer verzocht na te gaan of de aanvulling volledig is:
“In het dossier dat aan de Hoge Raad is toegezonden bevindt zich een aanvulling bewijsmiddelen die uit één pagina bestaat. Gelet op het einde van de weergave van de bewijsmiddelen is het vermoeden gerezen dat er wellicht één of meer pagina’s missen, althans dat deze abusievelijk niet zijn toegevoegd aan het dossier dat naar de Hoge Raad is gestuurd.
Namens de rolraadsheer verzoek ik u vriendelijk om eventueel ontbrekende pagina’s alsnog, uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van deze brief te doen toekomen aan de strafadministratie van de Hoge Raad, ter attentie van de ondergetekende.”
15. Op 1 februari 2022 is vervolgens bij de Hoge Raad een aanvulling met bewijsmiddelen binnen gekomen die behalve het hierboven onder randnummer 5 weergegevene nog een pagina bevat en wel met de volgende inhoud:
“3. Een proces-verbaal van verhoor getuige [verbalisant 3] d.d. 26 januari 2019 van de politie Rotterdam met nr. PL1700-2019026459- 5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 23): als de op 26 januari 2019 afgelegde verklaring van [verbalisant 3]: Ik ben conducteur bij de Nationale Spoorwegen, hier ben ik buitengewoon opsporingsambtenaar. Collega [verbalisant 1] heeft de man aangehouden en pakte hem hierbij vast. Ik zag dat de verdachte door collega [verbalisant 1] tegen de muur aan werd gezet om hem aan te houden. Ik zag dat de verdachte zich toen losrukte, en dat hij collega [verbalisant 1] een klap gaf. Het was echt een stomp met zijn vuist, gericht op zijn gezicht. Hier ben ik honderd procent van overtuigd, hij raakte hem met zijn vuist, vol op het gezicht van de collega. Ik weet zeker dat dit niet per ongeluk ging.
4. Een proces-verbaal van gebruik middelen bij geweldsdelicten d.d. 26 januari 2019 van de politie Rotterdam met nr. PL1700-2019026459- 1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5-6): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar: Op zaterdag 26 januari 2019 om 03:26 uur werd een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van middelen, ingevolge artikel 55d lid 1 Sv (Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers). Ik, [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam, heb op zaterdag 26 januari 2019 om 03:27 uur de aangehouden verdachte bevolen mee te werken aan een onderzoek uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 55d, lid 1 Sv. De verdachte weigerde, na mededeling van de gevolgen daarvan, mee te werken aan het voorlopig onderzoek uitgeademde lucht. De weigering bleek uit: de verdachte wilde geen medewerking verlenen aan de ademtest. Hij wilde eerst zijn advocaat spreken. Hij gaf geen reactie op het herhaaldelijk verzoek om medewerking te verlenen aan de ademtest. Hierop heeft de hulp officier van justitie L. Kranendonk bevel gegeven tot medewerking. Wederom heeft de verdachte deze geweigerd met de woorden, "ik wil mijn advocaat spreken, tot dat doe ik niks.".
16. Het tweede middel mist nadat alsnog de volledige aanvulling met bewijsmiddelen is ingekomen feitelijke grondslag nu niet uitsluitend een verklaring van verdachte (bewijsmiddel 2) aan het bewijs van feit 2 is ten grondslag gelegd, maar tevens een relaas van bevindingen van een hoofdagent (bewijsmiddel 4). Bij die stand van zaken valt niet in te zien dat de bewezenverklaring van feit 2 in strijd met het bepaalde in het vierde lid van art. 341 Sv uitsluitend berust op de verklaring van verdachte.

17.Hetfaalt.

18. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de motivering die is ontleend aan art. 81, eerste lid, RO. Andere gronden voor vernietiging van het arrest heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In: NLR, Het Wetboek van Strafrecht, aantek. 1 bij art. 180 Sr (bijgewerkt tot 26 maart 2018).
2.Het hof heeft daarmee aangenomen dat zich de situatie van art. 53, eerste lid, Sv (ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit) voordeed, maar heeft in het midden gelaten om welk strafbaar feit het ging. Voor de hand ligt dat er sprake was van een overtreding van art 72 jo 101 Wet Personenvervoer 2000 (ordeverstoring op onder meer het perron). Uit het proces-verbaal van aanhouding van 26 januari 2019 blijkt dat er uiteindelijk een verdenking was terzake van het al genoemde feit alsmede de art. 180, 300 lid 1, 304 lid 2 en 184 Sr.