Deze legale contante inkomsten leiden ertoe dat de totale contante inkomsten uit de hiervoor weergegeven eenvoudige kasopstelling komt te bedragen (€ 60.417,88 + € 252.250,- =) € 312.668,- (afgerond).
Standpunt verdediging
De verdediging heeft – althans zo begrijpt het hof het standpunt van de verdediging – gesteld dat ten onrechte het beginsaldo op nihil is gesteld. Betrokkene zou vanaf zijn jeugd hebben gewerkt en hetgeen daarmee werd verdiend, contant hebben gespaard. Volgens betrokkene zou dit samenhangen met het feit dat hij – afkomstig uit een “kampersfamilie” – een structureel wantrouwen jegens banken koesterde. Bovendien zou het in de visie van de verdediging aan het openbaar ministerie zijn om nader te onderbouwen waarom het beginsaldo op nihil dient te worden gesteld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor zover de verdediging stelt dat het beginsaldo op nihil is gesteld, wordt dit reeds feitelijk weerlegd doordat in de voorgaande weergave van de kasopstelling een bedrag van € 100,- is opgenomen.
In het rapport kasopstelling is omtrent deze post opgenomen dat niet is gebleken van enig saldo op 01-01-2007. Op 19-03-2007 werd eerst een bedrag van € 100,- opgenomen dat vervolgens als beginsaldo is gehanteerd. Uit het onderzoek is niet gebleken van het bestaan van een privé-kas.
Het hof is van oordeel dat gelet op het in artikel 36e lid 3 Sr neergelegde bewijsvermoeden, het op de weg van de verdediging is gelegen om in het licht van vorenstaande bevinding concreet en gemotiveerd aan te geven waarom het in de eenvoudige kasopstelling opgenomen beginsaldo onjuist is. De enkele verwijzing naar het in de cultuur van betrokkene gewortelde wantrouwen jegens banken is daartoe onvoldoende. Het hof gaat aan dit standpunt van de verdediging voorbij en ziet voor het overige ook geen reden af te wijken van de daarin opgenomen post van het beginsaldo.
Ook ten aanzien van de overige in de kasopstelling opgenomen posten heeft de verdediging in het licht van hetgeen daaromtrent in het rapport kasopstelling is opgenomen en in het licht van het bewijsvermoeden als voornoemd geen concrete en gemotiveerde betwisting gegeven, zodat het hof ook ten aanzien van die posten uitgaat van hetgeen daaromtrent in de kasopstelling is opgenomen.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof de standpunten van de verdediging ten aanzien van de hiervoor opgenomen kasopstelling, neemt deze kasopstelling over en maakt haar tot de zijne, met aanpassing van de contante inkomsten als hiervoor aangegeven en stelt op grond daarvan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van (€ 312.668,- -/- € 950.719,05=) -/- € 638.051.- (afgerond).
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verbeurdverklaring
Het hof stelt het navolgende voorop:
Door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zo een geval tevens de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
In het licht van deze vooropstelling stelt het hof vast dat in de onderliggende strafzaak de navolgende voorwerpen verbeurd zijn verklaard die kunnen worden aangemerkt als opbrengsten van het strafbare feit “witwassen”:
nr. 104: 1 Personenauto, FIAT 500, goednr. 523715: met kenteken [kenteken 1]
nr. 105: 1 Personenauto, Volkswagen Golf, goednr. 52316: met kenteken [kenteken 2]
nr. 112: euro 262.027,-, ibn 27-03-2013, goednr. 523800
nr. 113: euro 10.000, goednr. 531987, ibg 06-05-2013
Het hof is van oordeel dat in verband met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, de waarde van voormelde voorwerpen in mindering dient te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
Ten aanzien van de verbeurdverklaarde voertuigen geldt daarbij het uitgangspunt dat de rechter de waarde van de verbeurdverklaarde voertuigen ten tijde van de inbeslagneming onder betrokkene zal dienen te schatten. Deze waarde belichaamt immers het voordeel dat reeds door de verbeurdverklaring aan de betrokkene is ontnomen. Deze waardebepaling heeft een overwegend feitelijk karakter.
(…)
Resumé
Het vorenstaande impliceert dat het hof aan betrokkene een betalingsverplichting zal opleggen van:
€ 638.051,-
€ 262.027,- (-/-)
€ 10.000,- (-/-)
€ 13.500,- (-/-)
€ 37.000,- (-/-)
€ 315.524,-.”