ECLI:NL:PHR:2022:386

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
21/02417
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de ongegrondverklaring van een klaagschrift tot teruggave van inbeslaggenomen geldbedrag

In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door de klaagster, die verzoekt om teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 15.135,00. Dit bedrag was in beslag genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen haar partner, [betrokkene 1]. De rechtbank Noord-Holland heeft op 6 april 2021 het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard, waarbij zij de toetsingsmaatstaf niet correct heeft toegepast. De klaagster heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.M. Peeperkorn. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, heeft in zijn conclusie gesteld dat de rechtbank onduidelijkheid heeft laten bestaan over de grondslag van het beslag en dat zij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het verzoek tot teruggave. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft vastgesteld op basis van welke bepaling het beslag is gelegd, waardoor het oordeel van de rechtbank ontoereikend is gemotiveerd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling van het beklag.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02417 B
Zitting10 mei 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1991,
hierna: de klaagster.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, heeft bij beschikking van 6 april 2021 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van het onder haar partner [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) in beslag genomen geldbedrag van € 15.135,00, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op de toetsingsmaatstaf die de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift heeft aangelegd. Het tweede middel is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.

2.De procesgang

2.1.
Op grond van de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, kan in deze zaak – voor zover van belang – de procesgang als volgt worden samengevat.
2.2.
Op 26 mei 2020 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] voornoemd geldbedrag onder hem in beslag genomen.
2.3.
Op 13 november 2020 is namens de klaagster door mr. C.M. Peeperkorn een klaagschrift ingediend met het verzoek tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 15.135,00.
2.4.
Op 22 maart 2021 is het klaagschrift in de raadkamer behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 6 april 2021 het klaagschrift ongegrond verklaard.
2.5.
Tegen deze beschikking is namens de klaagster beroep in cassatie ingesteld.

3.Het eerste middel

3.1.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
3.2.
De bestreden beschikking houdt – voor zover van belang – het volgende in:

2. BeoordelingOp 26 mei 2020 is onder [betrokkene 1] , de partner van klaagster, voornoemd geldbedrag inbeslaggenomen.
-standpunten-
De raadsvrouw van klaagster heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat een bedrag van € 15.135,- klaagster toebehoort. Het is geld dat zij gedurende twee tot drie jaar heeft gespaard.
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, nu het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het geldbedrag zal worden verbeurd verklaard of worden onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank overweegt het volgende.
Gelet op het procesdossier, het verhandelde in raadkamer en de omstandigheid dat klaagster slechts een bescheiden inkomen heeft, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet kan worden geconcludeerd dat buiten twijfel is dat klaagster als eigenaresse van het geldbedrag moet worden aangemerkt.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

3. BeslissingDe rechtbank:

verklaart het klaagschrift ongegrond.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank met de overweging dat niet kan worden geconcludeerd dat buiten twijfel is dat de klaagster als eigenaresse van het geldbedrag moet worden aangemerkt, een te strenge – en dus een onjuiste – maatstaf heeft gehanteerd dan de bij een conservatoir beslag ex art. 94a Sv vereiste maatstaf, dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster eigenaresse van het geldbedrag is.
3.4.
Ik stel voorop dat bij de vraag welke beoordelingsmaatstaf van toepassing is, ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk dient te zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag liggen. [1]
3.5.
Bij een beslag dat is gelegd op de voet van art. 94 Sv geldt, in een geval als het onderhavige waarin het desbetreffende geldbedrag onder een ander dan de klager in beslag is genomen, als maatstaf voor de beoordeling van het klaagschrift a) of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag nodig maakt, en zo nee, b) of de klager die stelt rechthebbende te zijn van het geldbedrag, redelijkerwijs als rechthebbende daarop kan worden aangemerkt. [2]
3.6.
Voor een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag geldt dat in een geval als het onderhavige, waarin het desbetreffende geldbedrag onder een ander dan de klager in beslag is genomen, de rechter als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van dat inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moeten geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. [3] Indien buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het inbeslaggenomen geldbedrag aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde. [4]
3.7.
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank heeft vastgesteld op grond van welke bepaling of bepalingen het beslag is gelegd. Uit de stukken van het dossier die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, blijkt dit evenmin. Nu de rechtbank in het ongewisse heeft gelaten wat de grondslag van het beslag is en zij in haar beschikking ook niet (een van) de toepasselijke maatstaven heeft weergegeven, kan in cassatie niet worden getoetst of door de rechtbank het juiste beoordelingskader is aangelegd. Dit maakt dat het oordeel van de rechtbank reeds om deze reden ontoereikend is gemotiveerd.
3.8.
De rechtbank heeft wel overwogen dat niet geconcludeerd kan worden dat “buiten twijfel” is dat de klaagster als eigenaresse van het geldbedrag moet worden aangemerkt. Bij een welwillende lezing hiervan zou hieruit kunnen worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag. In dat geval had de rechtbank echter als maatstaf moeten aanleggen of zich het geval voordoet dat “buiten redelijke twijfel” is dat de klaagster als eigenaresse van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt en daarvan in haar beslissing blijk moeten geven. De rechtbank heeft, door te overwegen dat niet “buiten twijfel” is dat de klaagster als eigenaresse van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt in plaats van dat dit “buiten redelijke twijfel” is, een andere dan de toepasselijke – en dus onjuiste – maatstaf aangelegd.
3.9.
Het eerste middel slaagt. Gelet hierop behoeft het tweede middel geen bespreking, mede vanwege de omstandigheid dat voor de beantwoording van de vraag of de ongegrondverklaring van het klaagschrift begrijpelijk is gemotiveerd, allereerst vast dient te staan wat de grondslag van het beslag is en het daarbij behorende beoordelingskader.

4.Conclusie

4.1.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.7,
2.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.8 – 2.11,
3.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:613, rov. 2.4.
4.HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3.