In deze zaak, die op 18 oktober 2022 werd behandeld, betreft het een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was veroordeeld voor medeplegen van valsheid in geschrift. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis. De zaak is samenhangend met meerdere andere zaken, waarbij klachten zijn ingediend over de verwerping van verweren, bewijsklachten en de verbeurdverklaring van voorwerpen. De advocaat van de verdachte heeft verschillende middelen van cassatie voorgesteld, waaronder klachten over de motivering van de bewezenverklaring en het opzet tot misleiding.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen falen en dat de conclusie van de Advocaat-Generaal, die tot verwerping van het cassatieberoep strekt, terecht is. De Hoge Raad bevestigt dat er geen oogmerk tot misleiding aanwezig was bij de verdachte en dat de schriftelijke bescheiden zijn opgemaakt om te voldoen aan de Nederlandse wetgeving. De rol van de verdachte wordt als marginaal beschouwd, en het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van nauwe en bewuste samenwerking met anderen. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte slechts een handtekening heeft gezet op verzoek van zijn vader, zonder dat hij op de hoogte was van de valsheid van de documenten. De Hoge Raad concludeert dat de bewezenverklaring van valsheid in geschrift voldoende is gemotiveerd en dat de betrokkenheid van de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de uitspraak aanleiding geven.