Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04131
Zitting12 december 2023
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 november 2022 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2022 bevestigd. De verdachte is bij voormeld vonnis wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen" veroordeeld tot een taakstraf, te weten een werkstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen jeugddetentie. Daarnaast heeft de rechtbank 27 vorderingen benadeelde partij geheel of gedeeltelijk toegewezen en heeft zij daarbij steeds de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
2.1
Het middel houdt in dat het hof heeft verzuimd om het aantal dagen gijzeling te bepalen dat is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het middel concludeert daarom tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof.
2.2
Het is juist dat de rechtbank bij geen van de 27 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen iets heeft bepaald over gijzeling en dat het hof ook dit onderdeel van het vonnis heeft bevestigd. Echter, wat er ook zij van deze omissie, het komt mij voor dat het middel niet tot cassatie kan leiden omdat de verdachte daarbij geen redelijk belang heeft.
2.3
De beslissing van het hof lijkt op het eerste gezicht in overeenstemming met hetgeen de verdediging heeft bepleit tijdens de terechtzitting van het hof van 24 oktober 2022:
“Met betrekking tot de op te leggen straf, geldt dat het hier gaat om een jonge jongen die slechts één bijbaantje heeft. Ik vraag uw hof daarmee rekening te houden en geen gijzeling op te leggen, gelet op zijn leeftijd en zijn beperkte draagkracht.”
Kennelijk had de verdediging echter het oog op iets anders. [1] In de cassatieschriftuur wordt het volgende aangevoerd over het belang bij cassatie:
“Requirant heeft belang bij beoordeling van het onderhavige cassatiemiddel, omdat het voor requirant van belang is om op voorhand duidelijkheid te hebben over de vraag of en zo ja, hoeveel dagen gijzeling kunnen worden toegepast bij niet-betaling van de verschillende schadevergoedingsmaatregelen.”
2.4
Ik zou willen betogen dat al voldoende duidelijk is dat in dit geval geen gijzeling op de verdachte kan worden toegepast. Ten tijde van de bestreden beslissing van 7 november 2022 luidde art. 36f lid 5 Sr als volgt [2] :
“De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar. Artikel 77l, tweede lid, en artikel 6:6:30, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.”
Art. 6:4:20 lid 1 en 2 Sv luidden:
“1. Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
2. Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.”
2. Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.”
2.5
Hieruit volgt dat het openbaar ministerie voor het toepassen van gijzeling, die immers vrijheidsbeneming voor langere duur kan inhouden, een machtiging van de rechter behoeft. Het is op grond van art. 36f lid 5 Sv de rechter die de maximale duur van de gijzeling moet vaststellen, terwijl art. 6:4:20 lid 2 Sv voorschrijft dat het openbaar ministerie bij het toepassen van gijzeling in acht neemt wat de rechter heeft bepaald. Deze uitleg vindt steun in de memorie van toelichting bij art. 6:4:20 Sv [3] :
“De rechter bepaalt – zoals vermeld – in zijn uitspraak dat gijzeling voor een bepaalde duur kan worden toegepast. Dit geldt thans ook voor de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. Omdat de toepassing van gijzeling volgt uit de rechterlijke beslissing waarin de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, hoeft op het moment dat het nemen van verhaal ter inning niet slaagt, geen rechter te worden aangezocht; het openbaar ministerie beslist (eerste lid).”
2.6
Omdat de rechterlijke machtiging daartoe in deze zaak ontbreekt, zal gijzeling dus niet mogelijk zijn. Verder is gijzeling bedoeld als een dwangmiddel om te zorgen dat de verdachte voldoet aan zijn betalingsverplichting aan de staat. De verdachte heeft dus geen eigen belang bij de oplegging daarvan. [4]
2.7
Het middel faalt.
Afronding
3.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep en kan in beginsel worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG