ECLI:NL:PHR:2023:751

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
22/03318
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep en proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte, die in hoger beroep niet ter terechtzitting is verschenen. De verdachte was eerder door de politierechter in de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep niet correct was uitgereikt, waardoor de verdachte niet op de hoogte was van de zitting. De advocaat-generaal heeft de zaak voorgedragen en gesteld dat de tenlastegelegde feiten bewezen konden worden verklaard, ondanks het ontbreken van een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of het cassatieberoep ontvankelijk is, gezien het feit dat er geen proces-verbaal was opgemaakt van de eerste zitting. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep ontvankelijk is, maar dat het middel faalt omdat het hof niet in strijd met de wet heeft gehandeld door de beraadslaging in hoger beroep alleen op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep te laten plaatsvinden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak bevestigd, omdat het verzuim van het opmaken van een proces-verbaal in eerste aanleg geen gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03318

Zitting29 augustus 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 14 juni 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens ‘overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994’, veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Th. O.M. Dieben en G.A. Jansen, advocaten te Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Voordat ik het middel bespreek, vraagt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep de aandacht. De dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om op 14 juni 2022 ter terechtzitting van het hof te verschijnen is blijkens de akte van uitreiking op 21 april 2022 uitgereikt aan een ander op het daarin vermelde adres. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De verdachte is niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Een verstekmededeling is op 27 augustus 2022 in persoon aan de verdachte uitgereikt. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de verdachte eerder met het bestreden arrest bekend was. Op 7 september 2022 is cassatie ingesteld. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat het cassatieberoep ontvankelijk is.
Het
middelbevat de klacht dat het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in het ongerede is geraakt zodat Uw Raad geen kennis kan nemen van hetgeen op deze zitting is voorgevallen en besproken, hetgeen voor de beoordeling van de (begrijpelijkheid van de) strafoplegging door het hof noodzakelijk zou zijn. In ieder geval zou het hof ten onrechte niet mede hebben beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nu hiervan, hoewel de verdachte binnen drie maanden na het gewezen vonnis hoger beroep had ingesteld, is verzuimd proces-verbaal op te maken.
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte in het vonnis van 15 november 2021 wegens ‘overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich geen proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg maar slechts een ‘aantekening mondeling vonnis’ (vgl. artikel 378a Sv).
De verdachte heeft op 16 november 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
Het arrest van de enkelvoudige kamer van het hof van 14 juni 2022 is in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend (vgl. artikel 425 Sv). Dat proces-verbaal van de terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsheer doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, gedagvaard als:
(…)
is niet ter terechtzitting verschenen.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
Desgevraagd geeft de advocaat-generaal te kennen dat zij geen behoefte heeft aan het voorhouden van stukken. Zij stelt zich op het standpunt dat, gelet op de stukken in het dossier, de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard.
De advocaat-generaal doet haar vordering en legt deze over aan het hof. Dit stuk wordt in het dossier gevoegd.
De raadsheer sluit de behandeling van de zaak en doet terstond uitspraak.
(…)

AANTEKENING VAN HET MONDELING ARREST

(…)
3. Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.’
8. Op grond van artikel 422, tweede lid, Sv dient de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv, te geschieden ‘naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast’. Als artikel 378a Sv of artikel 395a Sv in eerste aanleg is toegepast, vindt de beraadslaging als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv alleen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep plaats. [1] Ook als in eerste aanleg in strijd met artikel 378, tweede lid, Sv het opmaken van een proces-verbaal van de terechtzitting achterwege is gebleven, zoals in de onderhavige zaak het geval is nu binnen drie maanden na het vonnis hoger beroep is ingesteld, en derhalve ten onrechte is volstaan met een aantekening van het mondeling vonnis in de zin van artikel 378a, eerste lid Sv, vindt de beraadslaging volgens een arrest van 27 januari 1987 in hoger beroep alleen plaats naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. [2]
9. Het hof heeft vastgesteld dat van het vonnis van de politierechter ‘slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering’. Voor zover het middel de klacht bevat dat het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in het ongerede is geraakt, faalt het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit ‘s hofs overweging volgt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet is opgemaakt.
10. Ook voor zover het middel de klacht bevat dat het hof ten onrechte niet mede heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, faalt het. Immers, indien artikel 378a Sv is toegepast, vindt ingevolge artikel 422 Sv de beraadslaging in hoger beroep slechts plaats naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. Dat in strijd met artikel 378, tweede lid, Sv verzuimd is een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op te maken, doet daar niet aan af. [3]
11. De gang van zaken in de onderhavige zaak wijkt af van die welke naar voren komt uit het eerder genoemde arrest van 27 januari 1987. In die zaak had de politierechter in eerste aanleg bij verstek vonnis gewezen. Tijdens de berechting in hoger beroep was de verdachte verdedigd door een raadsman. In de onderhavige zaak ligt het anders. Het vonnis is, volgens de aantekening, op tegenspraak gewezen; daarbij past ook dat de volgende dag al hoger beroep is ingesteld. Het bestreden arrest is bij verstek gewezen en de verdachte is in hoger beroep niet verdedigd door een raadsman. Anders dan in de zaak die in het arrest van 27 januari 1987 aan de orde was, heeft het hof hier door de omstandigheid dat – evident – in strijd met de wet geen proces-verbaal is opgemaakt van de berechting in eerste aanleg de tegenspraak die de verdachte heeft geleverd, niet bij zijn beoordeling kunnen betrekken.
12. Annotator Van Veen leidde uit het arrest van 27 januari 1987 af ‘dat het niet naleven van art. 378 lid 2 onder c Sv geen gevolgen heeft. Het zal daardoor een dode letter worden. Maar het was ook geen doordachte bepaling, omdat daarin een verplichting werd geschapen, die vervuld moest worden, nadat het vonnis al lang en breed gewezen is. En naleving van zulke voorschriften, in wezen gericht tot de griffier, kan moeilijk worden afgedwongen.’ Hij wees er daarbij op dat Uw Raad ook geen kans zag de hand te houden aan de wetsbepaling die destijds voorschreef dat de griffier de stukken van het geding ‘binnen dertig dagen nadat de termijn voor het indienen der schriftuur door het openbaar ministerie is verstreken of dit eerder een schriftuur heeft ingediend’ aan de griffier van de Hoge Raad diende te sturen.
13. Er zijn misschien wel mogelijkheden voor Uw Raad om via het gerechtshof te bevorderen dat de – griffier van de – rechtbank doet wat de wet eist. Denkbaar is een regel, inhoudend dat het hof zaken waarin in eerste aanleg ten onrechte geen proces-verbaal is opgemaakt niet in behandeling mag nemen dan nadat de (griffier van de) rechtbank door het hof in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen. Tegen de introductie van een dergelijke verplichting pleit evenwel dat de wetgever in 2006 geen wijziging heeft gebracht in het geldend recht. Daar komt bij dat van de verdachte die hoger beroep instelt, mag worden verwacht dat hij duidelijk maakt wat er mis is met het vonnis, ook in gevallen waarin ten onrechte in eerste aanleg geen proces-verbaal van de terechtzitting is opgemaakt. Dat heeft de verdachte in het onderhavige geval ook gedaan: bij de akte instellen hoger beroep bevindt zich een grievenformulier.
14. Daarin heeft de verdachte het vakje bij ‘Ik had het volgende naar voren willen brengen:’ aangekruist en ingevuld: ‘Mijne excusses! Het zal niet nooit meer gebeuren’. Aangekruist is voorts het vakje bij ‘Ik ben wel bij de zitting aanwezig geweest, maar ik wil een nieuwe behandeling, om de volgende reden(en):’. Daar is vermeld: ‘Ik vind de straf te hoog. En me gezinsituatie is momenteel heel gevoelig, heb net een kleine/baby erbij’. De verdachte vermeldt voorts: ‘Ik ben schuldig dat ontkent ik ook niet.’ En voert als reden op: ‘Ik moes brood/geld gaan verdienen voor mijn gezin te onderhouden en om de vaste lasten te betalen.’ Bij de strafmaat merkt de verdachte op: ‘Ik ben in totale shock heel veel levens worden verwoest door mijn stomme idiote gedrag’. En hij besluit met: ‘Alstublieft mag het ook een werkstraf zijn. Als ik maar buiten kan zijn om voor mijn gezin te zorgen’.
15. Dat het hof door het verzuim van (de griffier van) de rechtbank geen zicht heeft op bezwaren die de verdachte tijdens de berechting in eerste aanleg heeft geformuleerd, is tegen de achtergrond van het voorgaande geen argument om in de onderhavige zaak van de in 1987 gekozen lijn af te wijken.
16. Ik wijs er in dit verband nog op dat in het nieuwe Wetboek van Strafvordering voorzien wordt in een regeling die ziet op de situatie waarin een ‘verkort proces-verbaal’ van de terechtzitting in eerste aanleg is opgemaakt (concept-artikel 5.4.6, tweede lid, NSv). Daarin is bepaald dat de voorzitter van het gerechtshof aan de voorzitter van de rechtbank kennis kan geven ‘dat een proces-verbaal dient te worden opgemaakt dat aan de eisen van artikel 4.2.69’ (NSv) voldoet. Een dergelijke kennisgeving kan, waar dat het hof gewenst voorkomt, ook in situaties als waarvan in de onderhavige zaak sprake is wellicht diensten bewijzen (vgl. de concept-artikelen 4.5.8 en 4.5.9 NSv).
17. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dat was voorheen expliciet bepaald in artikel 422, vierde lid, Sv; vgl. de Wet van 26 juni 1975,
2.Vgl. HR 27 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9693,
3.Vgl. in dit verband