ECLI:NL:PHR:2023:846

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
23/01237
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/01237 U

Zitting29 augustus 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de opgeëiste persoon.

Inleiding

Bij uitspraak van 13 maart 2023 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Chileense autoriteiten toelaatbaar verklaard ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak van de rechtbank van Antofagasta op 18 januari 2021.
Namens de opgeëiste persoon heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte een verdragsgrondslag heeft aangenomen en/of het verweer dienaangaande op onjuiste althans onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, terwijl de opgeëiste persoon niet is veroordeeld voor een overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (hierna: “het Verdrag”) strafbaar gesteld feit.
4. De rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“7.1. Verdragsgrondslag
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de vereiste verdragsgrondslag ontbreekt. Artikel 44 van het Verdrag biedt uitsluitend een grondslag voor uitlevering voor de overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten. Het uitleveringsverzoek benoemt artikel 17 van het Verdrag, waarin het gaat om de strafbaarstelling van verduistering, onrechtmatig gebruik of ander misbruik van goederen door een overheidsfunctionaris. Dit artikel is echter niet geïmplementeerd in artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht. In de Legal Library van de Verenigde Naties, waarin informatie staat die door Chili zelf is aangeleverd, staat dat artikel 17 van het Verdrag geïmplementeerd is in de artikelen 233 tot en met 238 van het Chileense Wetboek van Strafrecht (Codigo Penal). Hierin staat niet dat artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht implementatie van artikel 17 van het Verdrag betreft. Dit kan ook niet volgen uit de door de Chileense autoriteiten bij brief van 20 januari 2023 gegeven toelichting op dit punt naar aanleiding van de door de rechtbank hierover gestelde vragen. Uit de toelichting van de Chileense autoriteiten blijkt niet dat artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht een strafbaarstelling overeenkomstig het Verdrag betreft. Daar komt bij dat artikel 17 van het Verdrag en artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht niet hetzelfde rechtsgoed beschermen, aldus de verdediging. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de verdediging zich beroepen op een rapport van een door haar geraadpleegde deskundige.
Beoordeling
In het uitleveringsverzoek is het Verdrag (in het bijzonder de artikelen 7, 17 en 44 van dit verdrag) vermeld als grondslag voor het verzoek. Zowel Chili als Nederland zijn partij bij dit verdrag en hebben een verklaring als bedoeld in artikel 44, zesde lid, van dit verdrag afgelegd dat dit verdrag kan dienen als grondslag voor uitlevering.
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat ingevolge deze tussen Chili en Nederland bestaande verdragsverhouding heeft te gelden, dient uitgegaan te worden van de juistheid van de door Chili (de verzoekende staat) gedane feitelijke en juridische mededelingen, behoudens zwaarwegende aanwijzingen voor het tegendeel, in welk geval het voor de hand ligt om de verzoekende staat om aanvullende inlichtingen te vragen.
Voor uitlevering op basis van dit verdrag is in artikel 44, eerste lid van het Verdrag als voorwaarde gesteld dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feit.
De Chileense autoriteiten hebben in het uitleveringsverzoek verwezen naar onder meer artikel 17 van het Verdrag. Uit het uitleveringsverzoek en de daarbij door de Chileense autoriteiten overgelegde stukken bleek niet expliciet in welke vorm artikel 17 van het Verdrag is geïmplementeerd in de strafwetgeving, en meer in het bijzonder of artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht moet gelden als een implementatie van het Verdrag. De rechtbank heeft daarom in de tussenuitspraak van 8 december 2022 overwogen dat de rechtbank het noodzakelijk acht om van de Chileense autoriteiten nadere informatie hierover te ontvangen.
Naar aanleiding van de verzochte informatie heeft de rechtbank stukken ontvangen van de Chileense autoriteiten, gedateerd op 20 januari 2023. In deze stukken hebben de Chileense autoriteiten meegedeeld en onderbouwd dat artikel 239 Sr dient te worden beschouwd als een implementatie van artikel 17 van het Verdrag. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededelingen te twijfelen, mede gelet op de toelichting daarbij. De materiële omschrijving in artikel 17 van het Verdrag stemt overeen met de materiële omschrijving van de strafbaarstelling in artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht en deze bepalingen beschermen hetzelfde rechtsgoed, namelijk het tegengaan van ambtelijke corruptie. Het door de verdediging overgelegde rapport dat specifiek ingaat op de historie van totstandkoming van de wetswijziging waarbij ook artikel 239, voornoemd, was betrokken, doet aan deze constatering niet af. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat uit de thans beschikbare stukken volgt dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feit en daarmee is voldaan aan de voorwaarde die in artikel 44, eerste lid van dit verdrag wordt gesteld voor uitlevering op basis van dit verdrag. Het Verdrag kan gelet hierop dienen als grondslag voor de uitlevering.”
5. Zoals hierna zal blijken, hebben het middel en de toelichting daarop sterk het karakter van napleiten. De steller van het middel klaagt primair over de conclusie van de rechtbank dat uit de beschikbare stukken volgt dat art. 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht (hierna: CSr) een overeenkomstig het Verdrag strafbaar gesteld feit betreft. Dit oordeel is volgens de steller van het middel, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd, onjuist, althans onbegrijpelijk omdat de rechtbank – anders dan door de verdediging was bepleit – de Chileense stelling heeft gevolgd dat bilateraal verstrekte informatie inzake de overeenkomstig het Verdrag strafbaar gestelde feiten voorrang heeft op de overgelegde informatie bij toetsingsmechanismen die in het kader van datzelfde verdrag in het leven zijn geroepen.
6. Bij de beoordeling van deze klacht stel ik het volgende voorop. Nederland gaat op grond van het vertrouwensbeginsel uit van een juiste rechtspleging van landen waarmee Nederland door een uitleveringsverdrag is verbonden. Dit betekent dat in beginsel ook vertrouwd moet worden op de juistheid van de door de verzoekende staat bij het uitleveringsverzoek verstrekte mededelingen van feitelijke en juridische aard, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen voor het tegendeel bestaan. [1]
7. De rechtbank heeft gelet op haar tussenuitspraak van 8 december 2022 aanleiding gezien om aanvullende informatie op te vragen bij de Chileense autoriteiten omdat “niet expliciet bleek in welke vorm art. 17 van het Verdrag is geïmplementeerd in de Chileense strafwetgeving” en dus in hoeverre het Verdrag als grondslag voor de uitlevering kan dienen. De Chileense autoriteiten hebben bij brief van 20 januari 2023 op deze vraag gereageerd en nadere duiding gegeven aan de door hen overgelegde stukken. De rechtbank ziet, mede gelet op het vertrouwensbeginsel dat ingevolge de tussen Chili en Nederland bestaande verdragsverhouding heeft te gelden, vervolgens geen aanleiding om aan de juistheid van de Chileense mededelingen te twijfelen.
8. Mede gelet hetgeen onder randnummer 6 is vooropgesteld, acht ik het oordeel van de rechtbank dat het Verdrag kan dienen als grondslag voor de uitlevering niet onjuist, noch onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd en faalt de primaire klacht. Daarbij neem ik in aanmerking dat de rechtbank heeft gemotiveerd dat en waarom het de door de verdediging aangedragen aanwijzingen voor het tegendeel niet doorslaggevend acht.
9. Tegen de achtergrond van dit laatste faalt ook de subsidiaire klacht die inhoudt dat de rechtbank onjuist, althans onbegrijpelijk zelf heeft getoetst of art. 239 CSr overeenkomt met art. 17 van het Verdrag.
10. De klacht dat de rechtbank op onjuiste, althans onbegrijpelijke gronden, mede in het licht van hetgeen de verdediging daarover had aangevoerd, heeft aangenomen dat zij in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen, komt terug in het tweede middel en bespreek ik hieronder.
11. Het middel faalt.

Het tweede middel

12. Het middel ziet op de klacht dat de rechtbank op onjuiste, althans onbegrijpelijke gronden dubbele strafbaarheid heeft aangenomen terwijl art. 239 CSr en art. 359 Sr niet hetzelfde rechtsgoed beschermen. De verdediging voert hiertoe aan dat art. 239 CSr niet het rechtsgoed “(financiële) integriteit ambtenaren” maar het rechtsgoed “overheidsfinanciën” beschermt.
13. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt:
“7.2 Dubbele strafbaarheid
Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, is volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Chileens recht strafbaar. Ter zake van dat feit kan ingevolge die bepalingen een vrijheidsstraf worden opgelegd met een maximum van ten minste een jaar. Bij de voormelde uitspraak van de rechtbank van Antofagasta op 18 januari 2021 is ter zake van dat feit een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en één dag.
Ook naar Nederlands recht is het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar, te weten als
- het als ambtenaar of een ander met enige openbare dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon opzettelijk geld of geldswaardig papier dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren of toelaten dat het door een ander weggenomen of verduisterd wordt, strafbaar gesteld bij artikel 359 Wetboek van Strafrecht.
Voor dit feit kan naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van ten hoogste 6 jaar worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat beide bepalingen in de kern hetzelfde rechtsgoed betreffen, nu ze kunnen worden bezien als gericht op het (hiervoor reeds genoemde) belang van het tegengaan van ambtelijke corruptie, waarmee in beide gevallen de (bescherming van de) integriteit van de overheid en de overheidsdienaren (ambtenaren) is gediend
. [2] De opgeëiste persoon heeft volgens het veroordelend vonnis publiekelijk geld voor oneigenlijke doeleinden gebruikt, te weten haar persoonlijk belang.
Gezien het vorenstaande is voldaan aan de vereisten ten aanzien van de dubbele strafbaarheid in artikel 44, eerste lid van het Verdrag en artikel 5 van de Uitleveringswet.”
14. De rechtbank heeft zich bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid gebaseerd op stukken die ook aan de Hoge Raad zijn toegezonden en behoren bij het uitleveringsverzoek. Zij heeft vastgesteld dat het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar Nederlands recht ook strafbaar is, te weten als “het als ambtenaar of een ander met enige openbare dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon opzettelijk geld of geldswaardig papier dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren of toelaten dat het door een ander weggenomen of verduisterd wordt” (art. 359 Sr). De rechtbank is vervolgens van oordeel dat art. 239 CSr en art. 359 Sr in de kern hetzelfde rechtsgoed betreffen, nu ze kunnen worden bezien als gericht op het (hiervoor reeds genoemde) belang van het tegengaan van ambtelijke corruptie, waarmee in beide gevallen de (bescherming van de) integriteit van de overheid en de overheidsdienaren (ambtenaren) is gediend
,terwijl de opgeëiste persoon volgens het veroordelend vonnis publiekelijk geld voor oneigenlijke doeleinden heeft gebruikt, te weten haar persoonlijk belang.
15. Het oordeel van de rechtbank dat beide bepalingen in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen, acht ik niet onjuist en niet onbegrijpelijk. Het vereiste van dubbele strafbaarheid vergt immers niet dat de Nederlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenkomt met de buitenlandse strafbaarstelling of dezelfde kwalificatie draagt. Voldoende is dat de Nederlandse strafbaarstelling
in de kernhetzelfde rechtsgoed beschermt als de buitenlandse strafbaarstelling. Welk rechtsgoed de buitenlandse strafbepaling in de kern beoogt te beschermen, kan de uitleveringsrechter vaststellen aan de hand van de tekst van de door de verzoekende staat overgelegde toepasselijke wettelijke bepalingen. [3] Zolang de strekkingen van de betrokken bepalingen niet zodanig uiteenlopen dat zou moeten worden geoordeeld dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, is sprake van strafbepalingen die in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen. [4]
16. Het middel faalt.

Conclusie

17. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
18. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie ook V.H. Glerum,
2.In de uitspraak van de rechtbank is hier een voetnoot ingevoegd die luidt “
3.Zie V.H. Glerum, a.w., p. 305, waarin wordt verwezen naar HR 4 februari 2003,
4.Zie V.H. Glerum, a.w., p. 306, waarin o.a. verwezen wordt naar HR 4 februari 2003,