ECLI:NL:PHR:2024:1021

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/01896
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van bankbiljetten namaken met oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1996, veroordeeld voor het medeplegen van het namaken van bankbiljetten van €20 en €50, met het oogmerk deze als echt en onvervalst uit te geven. De feiten vonden plaats tussen 15 mei 2017 en 30 januari 2019. De verdachte werd op 30 januari 2019 aangehouden in zijn woning, waar tijdens een doorzoeking een telefoon en valse bankbiljetten werden aangetroffen. De verdachte had instructies gegeven over het aanbrengen van ribbels in de lijm met een naald, een cruciaal onderdeel van het productieproces van valse bankbiljetten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij het inkoopproces van materialen en het stickeren van de bankbiljetten. De verdediging heeft betoogd dat de tenlastelegging niet correct was gewijzigd, maar het hof oordeelde dat de verdediging geen bezwaar had gemaakt tegen de gewijzigde tenlastelegging. De verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en zijn verklaringen werden als niet controleerbaar beschouwd. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten gebaseerd op de aangetroffen bewijsmiddelen, waaronder tapgesprekken en chatberichten. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01896
Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] Rayen [verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 10 mei 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1. ‘medeplegen van bankbiljetten namaken, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst te doen uitgeven, meermalen gepleegd’, 2. ‘medeplegen van bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst te doen uitgeven, zich verschaffen, in voorraad hebben en vervoeren, meermalen gepleegd’, 3. ‘het voorhanden hebben van voorwerpen, wetende dat zij bestemd zijn tot het namaken van bankbiljetten’ en 4. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/01788, 22/01882, 22/01883, 22/01779, 22/01755, 22/01849 en 22/01897. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel richt zich tegen ’s hof oordeel dat de rechtbank ter terechtzitting van 13 december 2019 impliciet heeft beslist tot wijziging van de tenlastelegging. Het
tweedeen het
derdemiddel richten zich tegen de bewijsvoering van feit 1. Alvorens ik de middelen bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring van feit 1, delen van de bewijsvoering, het procesverloop in eerste aanleg en hoger beroep, een passage uit een opgemaakt proces-verbaal alsmede passages uit de pleitnota weer.
Bewezenverklaring en bewijsvoering feit 1
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op meerdere momenten in de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk bankbiljetten van 20 Euro en 50 Euro heeft nagemaakt, telkens met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst te doen uitgeven;’
6. De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

23 augustus 2018:
[verbalisant 1] heeft in haar proces-verbaal van bevindingen onder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Op 30 januari 2019 is [verdachte] in de woning aan het [a-straat 1] te [plaats] aangehouden. Tijdens de doorzoeking werd onder andere een telefoon van het merk Samsung in beslag genomen en verwerkt onder het goednummer D01.02.002. [...]
[verbalisant 2] heeft in haar proces-verbaal van bevindingen onder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Goednummer D.01.02.002: Dit toestel werd aangetroffen op het bed van [verdachte]. Het toestel was voorzien van IMEl-nummer [IMEI-nummer] (voorts te noemen #[IMEI-nummer] ), In het toestel werd onder andere een Telegramaccount met de naam [account 1] aangetroffen, gekoppeld aan telefoonnummer [telefoonnummer] (voorts te noemen *[telefoonnummer]). De eerste aangetroffen chatberichten van dit account dateren van 22 juni 2018.
(…)
29 augustus 2018:
(…)
[verbalisant 1] heeft in haar proces-verbaal van bevindingen onder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Door de gebruiker van het Telegram [account 1] wordt op 24 oktober 2018 het volgende gezegd: “Yo kijk dan je moet die secondelijm moet ergens opzetten klein beetje en dan ga je met die naald heb je er in en dan ga je heen en weer naar boven en beneden met die waar die ribbeltjes hoort zijn. Met die naald. Dan droogt hij op. Klaar.
(…)
24 oktober 2018:
Op 24 oktober 2018 voert de gebruiker van het Telegram [account 1] het volgende gesprek:
(…)
En het volgende gesprek:
Yo kijk dan je moet die secondelijm moet ergens opzetten klein beetje en dan ga je met die naald heb je er in en dan ga je heen en weer naar boven en beneden met die waar die ribbeltjes hoort zijn. Met die naald. Dan droogt hij op. Klaar.’
7. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 onder meer het volgende overwogen (met weglating van verwijzingen):

2. Feitelijke vaststellingen onderzoek TULIPA in de periode van 15 januari 2016 tot 30 januari 2019
2.1.1. Money transfers naar China
(…)
Naast [medeverdachte 1] maken ook [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [verdachte] geld over naar Chinese personen.
Dit betreft de volgende transacties:
(…)
[verdachte] twee keren: op 15 mei 2017 naar [betrokkene 1]. Van deze persoon is niet vastgesteld dat deze gekoppeld is aan een bedrijf dat hologramstickers en/of papier verkoopt. Het hof overweegt dat [medeverdachte 5] een dag later op 16 mei 2017 een overboeking doet naar dezelfde persoon van nagenoeg hetzelfde bedrag als het bedrag dat [verdachte] naar deze persoon overmaakt (€ 1.166,- versus € 1.202,-) Op 15 juni 2017 maakt [verdachte] geld over naar [betrokkene 2]. Gelet op de twee manieren van schrijven zoals vastgesteld bij de overboeking door [medeverdachte 5] op 22 mei 2017 naar [betrokkene 2]/[betrokkene 2] stelt het hof vast dat dit gaat om één en dezelfde persoon. [betrokkene 2] kan derhalve worden gekoppeld aan een Chinees bedrijf dat hologramstickers en papier verkoopt.
(…)
2.10 Tap-, chat- en OVC gesprekken.
De telefoons van de verdachten waaronder ook die van verdachte werden tijdens het onderzoek getapt. Verdachtes telefoons werden getapt in de periode van 14 mei 2018 tot en met 9 februari 2019. Na inbeslagname van de telefoons van meerdere verdachten werden daarop eveneens relevante chats aangetroffen.
(…)
Op 24 oktober 2018 voert de gebruiker van het Telegram [account 1] het volgende gesprek:
(…)
En het volgende gesprek:
“Yo kijk dan je moet die secondelijm moet ergens opzetten klein beetje en dan ga je met die naald heb je er in en dan ga je heen en weer naar boven en beneden met die waar die ribbeltjes hoort zijn. Met die naald. Dan droogt hij op. Klaar.
(…)

3.Feitelijke vaststellingen onderzoek vanaf 30 januari 2019

(…)
3.8
Resultaten doorzoeking woning verdachte
Bij [verdachte] zijn 10 valse biljetten van de indicatieven EUA0050 C00111 en NLB0050 K00005 aangetroffen. Drie van de biljetten waren nog zonder hologram. Ook wordt een stickervel aangetroffen met daarop nog twee hologramstickers die overeenkomen met de hologrammen op aangetroffen valse biljetten.
Verder wordt nog aangetroffen een geopend pak papier van Staples waarin vijf vellen zaten die een watermerk bevatten dat sterk gelijkend was op een watermerk zoals op een biljet van 50 euro.
Op de slaapkamer van [verdachte] wordt een Samsung telefoon aangetroffen. Na onderzoek blijkt dat aan het toestel Telegramaccounts met de gebruikersnamen [account 1], [account 2] en [account 3] en een Google-account en WhatsApp onder de naam [account 4]@gmail.com gekoppeld hebben gezeten. Door de gebruiker van deze accounts worden meerdere gesprekken gevoerd die gaan over de verkoop van valse bankbiljetten. In een aantal chats wordt als overdrachtslocatie van de bankbiljetten de locatie [kapsalon] doorgegeven. De [b-straat], waar deze kapsalon aan ligt, ligt op een loopafstand van twee minuten van de woning van [verdachte].
In een schuur behorend bij de woning van [verdachte] wordt een plastic tas van Staples aangetroffen met daarin 36 gebruikte cartridges.
(…)

4.Verklaringen verdachte

Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij geprobeerd heeft zelf valse bankbiljetten te maken maar dat dat niet is gelukt. Hij heeft verklaard dat hij valse biljetten van iemand kreeg en in opdracht van die persoon de biljetten moest afleveren. Dit betroffen meerdere personen. Hij wil geen namen noemen van de personen van wie hij de valse biljetten kreeg vanwege zijn veiligheid en de veiligheid van zijn familie. Het ging om biljetten van € 50,- en één of twee keer biljetten van € 20,-. Hij weet niet meer of dat ‘oude’ of ‘nieuwe’ biljetten waren. Hij kreeg instructies van die persoon waar hij naartoe moest gaan en met welke auto de biljetten werden opgehaald. Na doorvragen verklaarde verdachte dat hij vaak afsprak bij [kapsalon] en dat hij de ene keer zelf mocht bepalen waar hij afsprak en de andere keer werd dat voor hem bepaald. Hij kreeg daar per keer € 50,- voor. Op het einde kreeg hij de hologrammen er los bij geleverd en moest hij die erop plakken. Hij heeft drie keer zelf hologrammen geplakt.
Verder heeft hij verklaard dat het klopt dat hij geld naar China heeft overgemaakt. Hij deed dat omdat iemand hem vroeg dat te doen. Hij heeft niet gevraagd waar dit voor was. Verdachte wil geen naam noemen van de persoon wie hem vroeg dit te doen. Op de vraag of het dezelfde persoon was die hem ook vroeg valse biljetten af te leveren verklaarde verdachte dit niet te weten.
Over het tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en verdachte op 4 november 2017 over het incasseren van 7 barkie heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat dit gesprek niet over vals geld ging. Verdachte wil niet zeggen waarover dit gesprek wel ging en verwijst naar zijn verklaring, afgelegd ter zitting bij de rechtbank die volgens hem luidde dat dit gesprek ging over andere strafbare feiten. Ook over andere hem voorgehouden tapgesprekken heeft verdachte verklaard dat deze niet gingen over de productie van en handel in vals geld.

5.Beoordeling verklaringen verdachte

Het hof overweegt, dat verdachte zich in zijn verhoren bij de politie op zaaksgerichte vragen op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Nadien heeft verdachte bij de rechter-commissaris en ter zitting bij de rechtbank en bij het hof summier verklaard. Zo heeft hij, als werd doorgevraagd op bepaalde belangrijke aspecten uit zijn verklaring, zoals van wie hij de valse biljetten kreeg en in wiens opdracht hij ze afleverde evenals wie de persoon is die hem verzocht geld naar China over te maken, telkens verklaard geen namen te willen noemen. Hierdoor zijn zijn verklaringen op deze punten niet controleerbaar of verifieerbaar. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van zijn verklaringen als geheel. Het hof stelt vast dat verdachte geen volledige openheid van zaken heeft gegeven.
Het hof overweegt omtrent de verklaring van verdachte over de tapgesprekken het volgende. Het hof stelt vast dat uit deze gesprekken (OVC-, tap- en chatgesprekken) voor zover onder 2.10 weergegeven – in samenhang bezien met andere bewijsmiddelen – genoegzaam blijkt dat deze over de productie en handel in vals geld gaan.
Op 4 november 2017 spreken [medeverdachte 1] en verdachte over het incasseren van zeven barkie (het hof begrijpt: zevenhonderd euro) door [verdachte]. Verdachte heeft ontkend dat dit gesprek ziet op verdiensten uit de handel in vals geld en heeft verklaard dat hij bij de rechtbank heeft verklaard dat dit gesprek ziet op andere strafbare feiten. Hij wil daar ter zitting bij het hof verder niets over zeggen. Het hof stelt vast dat verdachte ter zitting bij de rechtbank d.d. 10 maart 2020 zich bij de ondervraging over dit gesprek op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Hoe dan ook heeft verdachte geen controleerbare, verifieerbare verklaring gegeven waaruit zou kunnen blijken dat dit gesprek over iets anders dan over de handel in vals geld gaat.
Op 19 oktober 2018 praten [medeverdachte 4] en verdachte over het brengen van ‘brieven’ door verdachte naar [medeverdachte 4]. Op 24 oktober 2018 geeft de gebruiker van het Telegram [account 1], welk account is aangetroffen op de telefoon van verdachte, instructies over het plaatsen van lijm op valse biljetten en het bewerken daarvan met een naald, waarna je ribbeltjes krijgt. Op 15 november 2018 vraagt verdachte in een tapgesprek aan [medeverdachte 6] of hij nog lijm heeft. [medeverdachte 6] zegt van wel. Op 7 december 2018 voert verdachte een tapgesprek met een NN man waarin hij afspreekt op dezelfde plek, bij de kapsalon. Op 17 januari 2019 voeren verdachte en [medeverdachte 6] een gesprek over het meenemen van ‘alle goeie, van die nieuwe’. Op 20 januari 2019 praten verdachte en [medeverdachte 8] over ‘die oude vijftigjes’. Op 29 januari 2019 spreken [medeverdachte 6] en verdachte over ‘ouden’. Verdachte heeft ze nog maar [medeverdachte 6] heeft er meer nodig.
Daarnaast zijn op de telefoon van verdachte onder meer de Telegramaccounts [account 1] en [account 2] aangetroffen. De gebruiker van deze accounts voerde meerdere chatgesprekken zoals deze (deels) zijn opgenomen onder 2.10. Niet aannemelijk is gemaakt of anderszins gebleken dat een ander dan verdachte degene is geweest die de gebruiker was van deze accounts. Uit deze chatgesprekken komt genoegzaam naar voren dat de gebruiker van de accounts handelt in valse bankbiljetten van oude en nieuwe € 50,- en € 20,-. Dit komt niet overeen met de verklaring van verdachte dat hij slechts in opdracht van iemand biljetten afleverde.
Gelet op vorenstaande constateert het hof dat verdachte geen verifieerbare en controleerbare verklaringen heeft gegeven. Inhoudelijk acht het hof de verklaringen van verdachte niet aannemelijk geworden. Het hof zal de verklaringen van verdachte dan ook terzijde stellen.
(…)

7.Overwegingen met betrekking tot feiten 4, 1, 2 en 3

(…)
7.2
Feit 1
Onder 1 is kort gezegd tenlastegelegd het medeplegen van het namaken van valse bankbiljetten van € 20,- en € 50,-.
Uit de bewijsmiddelen zoals het hof die hiervoor heeft uiteengezet komt genoegzaam naar voren dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in georganiseerd verband vervaardigen van valse bankbiljetten van € 20,- en € 50,-.
Zijn betrokkenheid hierbij blijkt allereerst uit het doen van inkopen in China op 15 mei 2017 en 15 juni 2017 van grote hoeveelheden papieren hologrammen. Verder is gebleken dat verdachte zich bezig heeft gehouden met stickeren. Dit heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep erkend en op 30 januari 2019 zijn in zijn woning stickervellen met hologramstickers aangetroffen. Daarnaast heeft verdachte instructies gegeven over het aanbrengen van de ribbels in de lijm met een naald. Inkoop van grondstoffen en het stickeren van de bankbiljetten en het maken van de ribbels zijn onmisbare onderdelen van het vervaardigen van valse bankbiljetten. Uit de hiervoor ten aanzien van feit 4 vastgestelde rolverdeling omtrent de productie van de valse bankbiljetten blijkt dat ook andere (hiervoor bij naam genoemde) medeverdachten nauw betrokken waren bij het productieproces.
Het hof komt op grond van voorgaande tot een bewezenverklaring van de gehele tenlastegelegde pleegperiode.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze feitelijke betrokkenheid van verdachte kan worden aangemerkt als medeplegen.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medepleger kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Voor de bewezenverklaring van medeplegen is niet vereist dat het gewicht van de bijdrage van de verdachte gelijkwaardig is aan dat van zijn mededader(s).
Het hof komt tot een bewezenverklaring van dit feit.
Het hof stelt vast dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en in ieder geval zijn [medeverdachte 6]. De uit de bewijsmiddelen sprekende bijdrage van verdachte aan de productie van de valse bankbiljetten is daarbij van voldoende gewicht geweest om van medeplegen te kunnen spreken.’
Het procesverloop, een proces-verbaal en de pleitnota
8. De inleidende dagvaarding houdt in dat aan de verdachte ten laste is gelegd dat:
‘1
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 26 februari 2018 tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
een of meer bankbiljetten van 20 Euro en/of 50 Euro heeft nagemaakt en/of heeft vervalst,
(telkens) met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven;
(art. 208 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 26 februari 2018 tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
een of meer bankbiljetten van 20 Euro en/of 50 Euro,
die verdachte en/of zijn mededaders zelf hebben nagemaakt en/of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededaders, toen hij/zij die bankbiljetten ontvingen(en), bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven,
(telkens) zich heeft verschaft en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft vervoerd, ingevoerd, doorgevoerd en/of heeft uitgevoerd;
(art. 209 Wetboek van Strafrecht, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij op omstreeks 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
(onder meer) een (Canon) printer en/of een hoeveelheid (ivoorwit A4) papier en/of een of meer hologrammen,
heeft vervaardigd, ontvangen en/of zich heeft verschaft en/of voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat deze bestemd was/waren tot het namaken of vervalsen van bankbiljetten;
(art. 214 Wetboek van Strafrecht)
4.
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 26 februari 2018 tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten
[medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, bestaande uit het vervaardigen en/of in omloop brengen van valse bankbiljetten;
(art. 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht)’
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 en 19 september 2019 houdt onder meer het volgende in:

Vordering tot wijziging van de tenlastelegging
De
officier van justitiedraagt de ontnemingsvordering voor en is, zoals aangekondigd, van oordeel dat de omschrijving van de tenlastelegging dient te worden gewijzigd. De officier van justitie legt de inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijziging in de tenlastelegging schriftelijk aan de rechtbank over, met vordering die die aanpassing toe te laten.
De
officier van justitiedraagt de zaak met parketnummer 16/190392-19 voor.
De
voorzitterdeelt mee dat mr. Stroobach, raadsvrouw van [medeverdachte 1] voorafgaand aan de terechtzitting bij schrijven van 16 september 2019 heeft te kennen gegeven dat de vordering tot aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging die in de zaak van haar cliënt is gedaan, kennelijk is ingegeven door het financiële dossier, dat de verdediging – door het betrekkelijk laat verstrekken – nog niet tot zich heeft kunnen nemen en hierdoor geen standpunt kan innemen ten aanzien van die vordering en ook nog geen onderzoekswensen heeft kunnen formuleren ten aanzien van dit deel van het dossier.
De
raadsmansluit zich aan bij hetgeen door mr. Breukink, advocaat van [medeverdachte 2] naar voren is gebracht, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Door het niet kunnen bestuderen en bespreken van het financiële dossier met cliënt, kan de verdediging geen oordeel vormen over aanpassing van de tenlastelegging. Gelet op de verwevenheid van de hoofdzaak en de ontneming is een aanpassing in de tenlastelegging op basis van het financieel dossier iets waar zorgvuldig mee moet worden omgegaan. Eventuele onderzoekswensen die ontstaan na bestudering van het financieel dossier zijn zowel voor de hoofdzaak als de ontneming van belang. Ik verzoek uw rechtbank de beslissing omtrent de vordering tot aanpassing omschrijving van de tenlastelegging aan te houden tot een eerstvolgend zittingsmoment, zodat de verdediging de gelegenheid wordt geboden het financieel dossier te bestuderen en daaropvolgend onderzoekswensen te formuleren en binnen een door uw rechtbank te bepalen termijn in te dienen. De reeds ingediende onderzoekswensen kunnen op basis van de thans voorliggende tenlastelegging vandaag worden behandeld, zodat geen tijd verloren gaat.
De
officier van justitievoert het woord, zakelijk weergegeven:
In mijn schrijven van 16 september 2019 op het bericht van mr. Stroobach heb ik aangegeven op welke stukken de vordering tot aanpassing van de tenlastelegging ziet. Om de vordering te beoordelen is het bestuderen van het gehele financiële dossier niet noodzakelijk. Ik zie dan ook geen meerwaarde in het aanhouden van de beslissing. Het toewijzen van de vordering tot aanpassing van de tenlastelegging staat los van eventuele onderzoekswensen. Daarentegen acht ik het eveneens inefficiënt wanneer de onderzoekswensen voor de ontneming en de hoofdzaak niet gelijktijdig verlopen. Op de nadere onderzoekswensen op basis van het financiële dossier kan worden beslist via een voorzittersbeslissing.
De
voorzitterdeelt, nadat de rechtbank zich heeft beraden, als beslissing van de rechtbank het volgende mee.
De
rechtbankhoudt aan de beslissing omtrent de vordering wijziging tenlastelegging tot een eerstvolgend zittingsmoment, zodat de verdediging de kans wordt geboden het financiële dossier (nader) te bestuderen en te bespreken met verdachte. De terechtzitting zal doorgaan op basis van de tenlastelegging die al voorlag. Ten aanzien van het financieel dossier dient de raadsman zes weken na afloop van deze terechtzitting zijn onderzoekswensen schriftelijk in te dienen bij de rechtbank, met kopie aan de officier van justitie. De officier van justitie wordt verzocht zijn reactie daarop twee weken later kenbaar te maken aan de rechtbank, met kopie aan de raadsman. Indien partijen het met elkaar eens zijn omtrent de onderzoekswensen, zal kunnen worden volstaan met een voorzittersbeslissing. Indien er geschilpunten bestaan, zal daarop op een eerstvolgend zittingsmoment moeten worden beslist.
(…)
De
voorzitterdeelt mee dat het onderzoek wordt onderbroken tot 19 september 2019 om 12.00 uur, waarna de overwegingen en beslissingen van de rechtbank zullen worden gegeven en het onderzoek zal worden geschorst tot de terechtzitting van 13 december 2019 om 09.00 uur. Op die dag zal de terechtzitting wederom een regie / pro formakarakter behelzen.’
10. De vordering wijziging tenlastelegging houdt het volgende in:
‘De officier van justitie van het arrondissementsparket Midden-Nederland:
geziende dagvaarding in de zaak tegen
achternaam [verdachte]
voorna(a)m(en) [verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats];
van oordeeldat de tenlastelegging als volgt dient te worden gewijzigd:
1.
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van
15 mei 2017tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
een of meer bankbiljetten van 20 Euro en/of 50 Euro heeft nagemaakt en/of heeft vervalst, (telkens) met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven;
2.
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van
15 mei 2017tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
een of meer bankbiljetten van 20 Euro en/of 50 Euro,
die verdachte en/of zijn mededaders zelf hebben nagemaakt en/of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededaders, toen hij/zij die bankbiljetten ontvingen(en), bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven,
(telkens) zich heeft verschaft en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft vervoerd, ingevoerd, doorgevoerd en/of heeft uitgevoerd;
3.
hij op omstreeks 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
(onder meer) een (Canon) printer en/of een hoeveelheid (ivoorwit A4) papier en/of een of meer hologrammen
en/of (inkt)cartridges en/of vijf, althans een of meerdere vellen papier met een watermerk sterk gelijkend op een watermerk van een 50 Euro biljet,
heeft vervaardigd, ontvangen en/of zich heeft verschaft en/of voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat deze bestemd was/waren tot het namaken of vervalsen van bankbiljetten;
4.
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van
15 mei 2017tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1]
en/of [medeverdachte 5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, bestaande uit het vervaardigen en/of in omloop brengen van valse bankbiljetten;
gezienartikel 313 van het Wetboek van Strafvordering,
vordertdat deze wijziging zal worden toegelaten.’
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 13 december 2019 houdt onder meer het volgende in:
‘Ter terechtzitting is verschenen mr. C. Stroobach, advocaat te Amsterdam, die verklaart waar te nemen voor mr. F.N. Dijkers en door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om deze ter terechtzitting te verdedigen.
(…)
Vordering tot wijziging van de tenlastelegging
De
voorzitterdeelt mee dat op 17 september 2019 door de rechtbank is beslist dat de beslissing omtrent de vordering tot wijziging van de tenlastelegging tot een eerstvolgend zittingsmoment zou worden aangehouden, om de verdediging in de gelegenheid te stellen het financiële dossier te bestuderen, te bespreken met verdachte en eventueel onderzoekswensen in te dienen. De voorzitter stelt de raadsvrouw in de gelegenheid haar standpunt omtrent de vordering tot wijziging van de tenlastelegging kenbaar te maken.
De
raadsvrouwdeelt mee geen inhoudelijke opmerkingen te hebben en dat het onderzoek ter terechtzitting direct kan worden voortgezet.
De
voorzitterdeelt mee dat de rechtbank de voeging beveelt van de strafbare feiten aangebracht met parketnummers 16/025401-19 en 16/190392-19 omdat dit in het belang van het onderzoek is’
12. De volgende terechtzitting in eerste aanleg vond plaats op 10, 11 en 16 maart 2020. De wijziging van de tenlastelegging kwam daar niet opnieuw aan de orde. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 19 mei, 15 juni en 16 september 2020 houdt onder meer het volgende in:

Standpunten
Requisitoir:
De
officier van justitieheeft zijn standpunt verwoord in een ter terechtzitting overgelegd schriftelijk requisitoir. Het op schrift gestelde requisitoir is als bijlage aan dit proces-verbaal gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
(…)
Standpunten
Pleidooi:
De
raadsmanvoert het woord tot verdediging overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota. Deze is aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud ervan geldt als hier ingevoegd.’
13. De pleitnota van de raadsman van de verdachte in eerste aanleg houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘2. Met betrekking tot
feit 1verzoek ik uw College cliënt partieel vrij te spreken van de tenlastegelegde periode 15 mei 2017 tot 15 november 2018. Met betrekking tot
feit 2verzoek ik uw College cliënt partieel vrij te spreken van de tenlastegelegde periode 15 mei 2017 tot oktober 2018 en van de tenlastegelegde handelingen ‘invoeren/doorvoeren/uitvoeren’. Over
feit 3heb ik geen opmerkingen. Ten aanzien van
feit 4verzoek ik uw College cliënt vrij te spreken wegens ontbreken van wettig en overtuigend bewijs dat cliënt heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
(…)
Feit 1: (mede)pleger namaken of vervalsen van geld van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019
5. Ten aanzien van feit 1 verzoek ik uw College cliënt partieel vrij te spreken van de tenlastegelegde periode 15 mei 2017 tot 15 november 2018. De verdediging stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend bewijs dat cliënt zich in die periode bezighield met de productie ontbreekt. Met betrekking tot de periode 15 november 2018 tot 30 januari 2019 heb ik geen opmerkingen.
(…)
9. De officier van justitie heeft lopende het onderzoek de startdatum van de periode van de tenlastelegging verruimd van 26 februari 2018 naar 15 mei 2017. De officier van justitie heeft de tenlastelegging gewijzigd wegens een geldtransactie bij Western Union op naam van cliënt naar China op 15 mei 2017. De verdediging meent dat uit deze transacties echter niet blijkt van wettig en overtuigend bewijs dat cliënt op dat moment al bezig zou zijn geweest met het plegen dan wel medeplegen van het produceren van vals geld.
(…)
Feit 2: (mede)pleger verkoop vals geld in de periode 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019
29. Cliënt ontkent dat hij in de periode vóór oktober 2018 zich bezighield met de verkoop van vals geld en eveneens ontkent hij dat hij betrokken is geweest bij het ‘invoeren, doorvoeren of uitvoeren’ van bankbiljetten.
30. Ik verzoek uw College cliënt partieel vrij te spreken van de tenlastegelegde periode 15 mei 2017 tot 1 oktober 2018. Over de tenlastegelegde verkoop van valse bankbiljetten vanaf oktober 2018 tot en met 30 januari 2019 heb ik geen opmerkingen. Tot slot verzoek ik uw College cliënt partieel vrij te spreken voor de tenlastegelegde handelingen ‘invoeren/doorvoeren/uitvoeren’.
(…)
34. Ook voor dit feit geldt dat de tenlastelegging gedurende het onderzoek is gewijzigd en de periode is vervroegd van 26 februari 2018 naar 15 mei 2017 in verband met de geldtransacties naar China.
(…)
Feit 4: Deelname criminele organisatie in periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019 (140 Sr)
63. Voorts ten aanzien van feit 4: het verwijt van het openbaar ministerie dat cliënt in de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019 zou hebben deelgenomen aan een criminele organisatie. Ik verzoek uw College cliënt
primairvrij te spreken van dit feit,
subsidiairpartieel vrij te spreken van een deel van de tenlastegelegde periode’
14. Aan het vonnis van de rechtbank is een bijlage gehecht die inhoudt dat aan de verdachte (onder meer) ten laste wordt gelegd dat:

Parketnummer 16/025401-19:
Feit 1:
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer bankbiljetten van 20 Euro en/of 50 Euro heeft nagemaakt en/of heeft vervalst, (telkens) met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven;
Feit 2:
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer bankbiljetten van 20 Euro en/of 50 Euro, die verdachte en/of zijn mededaders zelf hebben nagemaakt en/of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededaders, toen hij/zij die bankbiljetten ontvingen(en), bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven, (telkens) zich heeft verschaft en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft vervoerd, ingevoerd, doorgevoerd en/of heeft uitgevoerd;
Feit 3:
hij op omstreeks 30 januari 2019 te [plaats]. althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk (onder meer) een (Canon) printer en/of een hoeveelheid (ivoorwit A4) papier en/of een of meer hologrammen en/of (inkt)cartridges en/of vijf, althans een of meerdere vellen papier met een watermerk sterk gelijkend op een watermerk van een 50 Euro biljet, heeft vervaardigd, ontvangen en/of zich heeft verschaft en/of voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat deze bestemd was/waren tot het namaken of vervalsen van bankbiljetten;
Feit 4:
hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019 te [plaats], althans in Nederland, heelt deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, bestaande uit het vervaardigen en/of in omloop brengen van valse bankbiljetten;’
15. De rechtbank heeft de onder parketnummer 16/025401-19 tenlastegelegde feiten bewezenverklaard. Bij de feiten 1, 2 en 4 houdt de bewezenverklaring telkens in dat de verdachte zich aan die feiten schuldig heeft gemaakt in de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019.
16. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 en 11 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De
raadsvrouwsluit zich aan bij het verzoek van de raadsman van medebetrokkene [medeverdachte 4] om een verkort proces-verbaal te laten opmaken met daarin de verklaring van [medeverdachte 2] zoals hij die vandaag heeft afgelegd over het productieproces. De raadsvrouw verzoekt dit proces-verbaal te laten voegen in het dossier van betrokkene.
De
advocaat-generaaldeelt mede dat hij hiertegen geen bezwaar heeft.
De zitting wordt korte tijd onderbroken voor rust.
Nadat de zitting is hervat deelt de
voorzittermede dat het verzoek van de raadsvrouw om een verkort proces-verbaal op te maken omtrent de vandaag afgelegde verklaring van medebetrokkene [medeverdachte 2], afgelegd in zijn eigen zaak, over de stappen in het productieproces wordt toegewezen. Dit verkorte proces-verbaal zal in alle dossiers worden gevoegd
De
advocaat-generaalvoert het woord, overeenkomstig de op schrift gestelde aantekeningen, leest de vordering voor, strekkende tot bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 4 en oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De advocaat-generaal legt die op schrift gestelde aantekeningen aan het hof over.
De voorzitter onderbreekt de zitting tot
11 maart 2022 om 09:00 uur.
De voorzitter hervat de zitting op 11 maart 2022.
(…)
De
raadsvrouwvoert het woord tot verdediging overeenkomstig haar pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. In aanvulling op haar pleitnota deelt zij nog mede:
(…)
De
voorzittervraagt de raadsvrouw of de verdediging in eerste aanleg de oude of de nieuwe tenlastelegging als uitgangspunt heeft genomen in het pleidooi.
De
raadsvrouwdeelt mede dat zij verdachte in eerste aanleg niet bijstond maar dat zij medeverdachte [medeverdachte 1] in eerste aanleg bijstond. Zij deelt verder mede dat mr. Van Schaik verdachte in eerste aanleg bijstond.
De
advocaat-generaalrepliceert:
Het verweer omtrent de al dan niet gewijzigde tenlastelegging in eerste aanleg is in hoger beroep ook gevoerd in de zaak van [medeverdachte 1]. Ik neem hierover het zelfde standpunt in als dat ik in die zaak heb gedaan. Op de zitting van 13 december 2019 heeft de rechtbank impliciet beslist tot wijziging van de tenlastelegging. Dat dit niet expliciet is gebeurd is niet problematisch nu dit onder de gegeven omstandigheden impliciet is gebeurd. De raadsvrouw was op de hoogte van de wijziging en gaf te kennen geen inhoudelijke opmerkingen te hebben. Er was aldus geen aanleiding om de wijziging verder inhoudelijk te bespreken. Een impliciete wijziging van de tenlastelegging en voortzetting van het onderzoek zijn dan begrijpelijk.’
17. Het proces-verbaal inzake de ter terechtzitting in hoger beroep door [medeverdachte 2] afgelegde verklaring inzake het productieproces bevindt zich bij de stukken van het geding in de zaak van [medeverdachte 2], waarin ik vandaag eveneens concludeer (nr. 22/01779). Deze verklaring houdt het volgende in:
‘De
betrokkeneverklaart:
Ik weet wat er allemaal mis kan gaan in het productieproces bij het drukken van vals geld. Het is niet zo dat je op een knop kunt drukken en dat er dan 500 biljetten uitrollen. Er zijn verschillende stappen in het productieproces en bij elke stap kunnen er dingen misgaan. Dat zorgt per stap voor veel afval.
Ten eerste wordt er gewerkt met printers die op Marktplaats worden gekocht. Deze printers zijn schaars en heel oud. Ze zijn uit 1998 of 2000. Je koopt ze voor € 20,- of € 30,-. Er wordt mee gekopieerd, niet geprint. Bij elke druk op de knop worden er 20-30 biljetten gekopieerd.
Eerst worden de voorkantjes gekopieerd. Vaak is het zo dat als de inkt in een printer op is, dat niet direct wordt aangegeven. [verdachte] heeft vandaag verklaard dat hij het heeft geprobeerd en dat hij paarse biljetten kreeg. Vooral als er meerdere printers draaien heb je niet direct door dat de inkt van één van de printers op is. Eerst worden de biljetten dan heel lichtpaars. En die paarse kleur wordt steeds donkerder. Al die paarse verkleurde biljetten moeten worden weggegooid.
Na de voorkantjes worden aan de achterkant de achterkantjes gemaakt. Hierbij geldt hetzelfde verhaal. De biljetten worden eerst lichtpaars als de inkt op is en daarna steeds paarser. Als de voorkant eerst goed gelukt is kan het daardoor alsnog verkeerd gaan met de achterkant en moeten de paarse verkleurde biljetten worden weggegooid.
Links boven zit een euro tekentje, dat verbindt de voorkant met de achterkant. Dat moet precies recht op elkaar. Als dat niet het geval is en het scheef zit, dan weet je dat het niet goed gaat. Als je dat gaat wegsnijden klopt het niet meer. Dan wordt het biljet te klein.
Dan de zwarte streep en het watermerk. Het watermerk wordt erop geprint. Dit is iets anders dan het hologram. Het watermerk is dan het enige waarvoor het biljet door de printer gaat. Dit gaat dus met grote snelheid. Dat watermerk verspringt vaak, net als de zwarte streep. Als dat gebeurt dan heb je vanwege die snelheid ook direct een groot afvalpercentage.
Dan volgt het snijproces. Dit komt heel nauw. Er wordt misschien makkelijk over gedacht, maar ook hier heb je veel afval.
Bij het stickerwerk is er ook weer veel afval. Dit stickeren gebeurt in rap tempo. Hologrammen komen er vaak omgekeerd of verkreukeld op. De ribbels worden gemaakt met behulp van secondenlijm. Met een naaldje worden de ribbels gemaakt. De lijm droogt minder snel dan je denkt. Als er wordt gewerkt in een kleine ruimte is het lastig om de biljetten lang genoeg te laten drogen voordat ze worden gestapeld. Als je ze te snel stapelt plakken de biljetten aan elkaar. Je kunt ze dan niet lostrekken. De aan elkaar plakkende biljetten moeten worden weggegooid. Ik praat hierbij over het oude 50 euro biljet.’
18. De pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):

Tenlastelegging
10. Cliënt is in eerste aanleg gedagvaard voor het feit 1, het produceren van vals geld, feit 2, het in omloop brengen van vals geld en feit 4, deelname aan een criminele organisatie, voor de periode 26 februari 2018 tot en met 30 januari 2019.
11. Tijdens de zitting van 17 en 19 september 2019 is door de officier van justitie gevorderd dat de tenlastelegging zal worden gewijzigd. De wijziging hield in dat de periode ten aanzien van voornoemde feiten werd verruimd naar 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019.
12. De rechtbank heeft de beslissing omtrent die vordering aangehouden tot de eerstvolgende zitting, om de verdediging de gelegenheid te bieden om het financiële dossier te bestuderen, te bespreken en eventuele onderzoekswensen kenbaar te maken. In het proces-verbaal is expliciet opgenomen dat verder wordt gegaan op basis van de tenlastelegging die al voorlag. Op deze zitting is aldus de tenlastelegging niet gewijzigd.
13. De eerstvolgende zitting vond plaats 13 december 2019. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting volgt niet dat de vordering wijziging tenlastelegging op die zitting is toegestaan en de tenlastelegging aldus is gewijzigd. Daarbij omvat het dossier van de verdediging geen gewaarmerkt afschrift van de griffier, waaruit volgt dat de tenlastelegging is gewijzigd. Deze is ook niet gehecht aan het proces-verbaal van de zitting.
14. De verdediging stelt zich op derhalve op het standpunt dat de tenlastelegging kennelijk niet is gewijzigd en dat de rechtbank onterecht is verder gegaan op grond van de ‘nieuwe’ tenlastelegging. Daarmee is bij vonnis een ruimere periode bewezenverklaard dan aan cliënt ten laste was gelegd. Voor bovenstaande feiten is namelijk een periode bewezenverklaard van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019. Volgens de verdediging is daarmee sprake van grondslagverlating.
15. De verdediging stelt zich daarom primair op het standpunt dat uw gerechtshof ten aanzien van feiten 1, 2 en 4 geen ruimere periode kan bewezen verklaren dan de periode die is opgenomen in de originele en enige tenlastelegging die is toegelaten, te weten: 26 februari 2018 tot en met 30 januari 2019.
16. Nu de overige periode zoals genoemd in de wijziging tenlastelegging niet aan de orde is, kan cliënt hiervoor ook niet worden veroordeeld. Deze tenlastelegging ligt simpelweg niet aan uw hof voor.’
19. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen inzake de geldigheid van de tenlastelegging:

Het verweer
Door de raadsvrouw is ter zitting van het hof aangevoerd, dat verdachte in eerste aanleg is gedagvaard voor de feiten 1, 2 en 4 met een tenlastegelegde pleegperiode van 26 februari 2018 tot en met 30 januari 2019. Op de zittingen bij de rechtbank van 17 en 19 september 2019 heeft de officier van justitie gevorderd dat de tenlastelegging zou worden gewijzigd. De wijziging hield in een verruiming van de pleegperiode naar 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019. De rechtbank heeft de beslissing omtrent die vordering aangehouden tot de eerstvolgende zitting. De eerstvolgende zitting vond plaats op 13 december 2019. Uit het proces-verbaal van die zitting volgt niet dat de vordering wijziging tenlastelegging op die zitting is toegestaan en de tenlastelegging aldus is gewijzigd. Daarbij omvat het dossier van de verdediging geen gewaarmerkt afschrift van de griffier, waaruit volgt dat de tenlastelegging is gewijzigd. Deze is ook niet gehecht aan het proces-verbaal van de zitting. De verdediging stelt zich derhalve op het standpunt dat de tenlastelegging kennelijk niet is gewijzigd en dat de rechtbank onterecht verder is gegaan op grond van de ‘nieuwe’ tenlastelegging. In het vonnis is een ruimere periode bewezen verklaard dan aan verdachte was tenlastegelegd. Hiermee is sprake van grondslagverlating. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat het hof ten aanzien van de feiten 1, 2, en 4 geen ruimere periode bewezen kan verklaren dan de periode die is opgenomen in de originele en enige tenlastelegging die is toegelaten, te weten: 26 februari 2018 tot en met 30 januari 2019.
(…)
Beoordeling hof
Relevante feiten en omstandigheden
Op de zitting van 17 september 2019, waar verdachte en zijn toenmalige raadsman mr. Dijkers waren verschenen, heeft de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van die zitting een vordering wijziging tenlastelegging gedaan zoals hij had aangekondigd en daartoe een exemplaar aan de rechtbank overgelegd. Deze vordering is niet aan het proces-verbaal gehecht, maar in het dossier bevindt zich wel een ondertekende vordering wijziging tenlastelegging ex artikel 313 Wetboek van Strafvordering d.d. 17 september 2019. In deze vordering staan de volgende toevoegingen en wijzigingen:
ten aanzien van de feiten 1, 2 en 4 een verruiming van de pleegperiode door een vervroegde startdatum van die periode (15 mei 2017 in plaats van 26 februari 2018);
ten aanzien van feit 3 het toevoegen/aanvullen van een zinsnede te weten ‘en/of (inkt)cartridges en/of vijf, althans een of meerdere vellen papier met een watermerk sterk gelijkend op een watermerk van een 50 Euro biljet’;
ten aanzien van feit 4 het toevoegen van [medeverdachte 5] aan de opsomming van personen uit het criminele samenwerkingsverband’.
Na het overleggen van de vordering door de officier van justitie deelde de raadsman van verdachte deelde mede dat de verdediging, door het nog niet kunnen bestuderen en bespreken van het financiële dossier met verdachte, zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de vordering tot wijziging van de tenlastelegging. De rechtbank heeft daarna op verzoek van de verdediging de beslissing omtrent de vordering tot wijziging van de tenlastelegging aangehouden tot een eerstvolgend zittingsmoment, zodat de verdediging de kans is geboden het financiële dossier (nader) te bestuderen en te bespreken met verdachte.
Op het eerstvolgende zittingsmoment d.d. 13 december 2019 nam mr. Stroobach waar voor haar kantoorgenoot mr. Dijkers. Zij werd blijkens het proces-verbaal van die zitting na aanvang van de zitting door de voorzitter in de gelegenheid gesteld haar standpunt omtrent de vordering tot wijziging van de tenlastelegging kenbaar te maken. De raadsvrouw deelde daarop mede geen inhoudelijke opmerkingen te hebben. Ook deelde zij mede dat het onderzoek ter terechtzitting direct kon worden voortgezet. Het onderzoek ter terechtzitting is daarna voortgezet.
Het hof stelt vast dat in het proces-verbaal van die zitting niet is weergegeven dat de rechtbank een beslissing heeft genomen op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging. Ook blijkt niet uit dit proces-verbaal dat door de griffier aan de verdediging een gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging is verstrekt, welk voorschrift is neergelegd in artikel 314 lid 1 Sv.
De zaak is op 10 en 11 maart, 19 mei en 15 juni 2020 inhoudelijk behandeld. Door de opvolgend raadsman mr. Van Schaik is op 15 juni 2020 gepleit overeenkomstig zijn pleitnota. Uit deze pleitnota blijkt dat de raadsman onder meer verweer heeft gevoerd ten aanzien van punten van de tenlastelegging die als wijzigingen in de vordering ex artikel 313 Sv stonden. Hij heeft uitgebreid verweer gevoerd over de (verruimde) pleegperiode vanaf 15 mei 2017 (vanaf p. 2 pleitnota). Zo verzocht hij ten aanzien van feit 1 verdachte partieel vrij te spreken van de tenlastegelegde periode van 15 mei 2017 tot 15 november 2018 vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Ten aanzien van feit 2 verzocht hij verdachte partieel vrij te spreken van de tenlastegelegde periode 15 mei 2017 tot oktober 2018 vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Hij deelt daarbij onder meer mede: “De officier van justitie heeft lopende het onderzoek de startdatum van de periode van de tenlastelegging verruimd van 26 februari 2018 naar 15 mei 2017. De officier van justitie heeft de tenlastelegging gewijzigd wegens een geldtransactie bij Western Union op naam van cliënt naar China op 15 mei 2017.” (p. 3 pleitnota).
Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank vonnis heeft gewezen naar aanleiding van de tenlastelegging die inhoudelijk luidt zoals de inhoud van voornoemde vordering tot wijziging tenlastelegging d.d. 17 september 2019. De rechtbank heeft in het vonnis de tenlastegelegde feiten omschreven conform de vordering tot wijziging. De aan het vonnis gehechte tenlastelegging is eveneens conform die vordering. De rechtbank heeft overwegingen gewijd aan de verweren van de raadsman waaronder ook de verweren die zien op de inhoud van wijzigingen zoals gedaan in de vordering 313 Sv: de pleegperiode vanaf 15 mei 2017 ten aanzien van de feiten 1 en 2 (p. 7 vonnis).
Conclusies hof
Het hof komt op grond van de hiervoor vastgestelde relevante feiten en omstandigheden tot de volgende conclusies.
De raadsman van verdachte had op 17 september 2019 kennis van het voornemen van de officier van justitie om ter zitting d.d. 17 september 2019 een vordering ex 313 Sv (hierna ook: vordering) te doen, gelet op de vermelding in het proces-verbaal dat de officier van justitie de vordering had aangekondigd. Het hof leidt daaruit af dat de verdediging op voorhand een afschrift van de vordering verstrekt heeft gekregen. De rechtbank heeft daarna op verzoek van de verdediging de beslissing omtrent de vordering tot wijziging van de tenlastelegging aangehouden tot een eerstvolgend zittingsmoment, zodat de verdediging de kans is geboden het financiële dossier (nader) te bestuderen en te bespreken met verdachte. Uit de uitlatingen van de (waarnemend) raadsvrouw ter zitting d.d. 13 december 2019 omtrent de vordering – luidende dat zij geen opmerkingen had en dat het onderzoek direct kon worden voortgezet – kan het hof niet anders afleiden dan dat de verdediging geen bezwaar had tegen de vordering.
De rechtbank heeft verzuimd expliciet te beslissen op de vordering ex artikel 313 Sv en heeft vervolgens verzuimd om een gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging aan de verdachte te verstrekken.
Het vonnis van de rechtbank is echter wel gebaseerd op de vordering aanpassing tenlastelegging. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank recht heeft gedaan op basis van de inhoud van de vordering ex art. 313 Sv waaruit het hof afleidt dat deze vordering impliciet is toegelaten.
De verdediging had geen bezwaren tegen deze vordering. Zij was op de hoogte van de impliciet genomen beslissing van de rechtbank tot wijziging van de tenlastelegging. Zij ging immers zelf ook uit van de inhoud van de gewijzigde tenlastelegging, daar het pleidooi was afgestemd op deze gewijzigde tenlastelegging.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de verdediging door de verzuimen van de rechtbank om niet expliciet te beslissen op de vordering en geen gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging te verschaffen redelijkerwijs niet geacht kan worden in enig belang te zijn geschaad. Het hof ziet daarom in deze verzuimen geen reden om niet uit te gaan van de tenlastelegging zoals deze is gewijzigd ter zitting van 13 december 2019.
Het verweer wordt verworpen.’
Bespreking van het eerste middel
20. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof op onjuiste en/of onbegrijpelijke althans ontoereikende gronden heeft verworpen het verweer dat in eerste aanleg de tenlastelegging niet is gewijzigd en/of heeft geoordeeld dat de rechtbank ter terechtzitting van 13 december 2019 impliciet heeft beslist tot wijziging van de tenlastelegging en/of door (onder 1, 2 en 4) telkens bewezen te verklaren de periode 15 mei 2017 tot 26 februari 2018, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
21. Uit het procesverloop blijkt dat de officier van justitie tijdens de terechtzitting in eerste aanleg van 17 september 2019 een vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft gedaan. Die wijziging behelsde onder meer een verruiming van de pleegperiode van de feiten 1, 2 en 4. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt dat de rechtbank de beslissing omtrent de vordering op verzoek van de verdediging heeft aangehouden tot een ‘eerstvolgend zittingsmoment’. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 13 december 2019 blijkt dat de voorzitter op die terechtzitting de vordering weer aan de orde heeft gesteld en dat de raadsvrouw van de verdachte daarop heeft meegedeeld dat zij geen inhoudelijke opmerkingen had en dat het onderzoek ter terechtzitting direct kon worden voortgezet. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt geen expliciete beslissing van de rechtbank op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in. Ook in de processen-verbaal van de daaropvolgende terechtzittingen in eerste aanleg is geen expliciete beslissing van de rechtbank op deze vordering te vinden. Het dossier bevat ook geen gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging, en uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg blijkt evenmin dat een dergelijk afschrift aan de verdediging is verstrekt. De verdediging is er bij de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg echter wel van uitgegaan dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging was toegewezen. De raadsman van de verdachte heeft in zijn pleitnota expliciet opgemerkt dat de tenlastelegging is gewijzigd en heeft verweer gevoerd inzake de (uitgebreide) pleegperiode. Ook de rechtbank is, blijkens de in het vonnis weergeven inhoud van de tenlastelegging, uitgegaan van de tekst van de tenlastelegging zoals deze luidde na toewijzing van de vordering van de officier van justitie. Pas in hoger beroep heeft de verdediging bij pleidooi aangevoerd dat de rechtbank niet heeft beslist op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
22. Uit de ‘Akte instellen hoger beroep’ blijkt dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen ‘het eindvonnis, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen’. Uit oudere rechtspraak kan worden afgeleid dat wanneer de verdachte bij het aantekenen van appel verzuimt beroep in te stellen tegen de toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan en derhalve niet meer in cassatie kan worden aangevochten. [1] Dat geval doet zich in de onderhavige zaak derhalve niet voor.
23. In een arrest van 13 januari 2015 betrof één van de middelen een wijziging van de tenlastelegging. [2] De conclusie van A-G Machielse houdt in dat de steller van het middel betoogde dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in appel niet bleek ‘van een nadere wijziging tenlastelegging. In het dossier bevindt zich een vordering van de AG tot wijziging van de tenlastelegging welke vordering zou zijn gedaan ter terechtzitting van het hof van 28 februari 2013. Maar het proces-verbaal van 28 februari vermeldt niet dat op die vordering is beslist. Evenmin is een afschrift van de vordering aangehecht aan dat proces-verbaal of is de inhoud van een wijziging van de tenlastelegging daarin opgenomen.’ Machielse geeft aan dat in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting iedere vermelding naar een wijziging van de tenlastelegging ontbreekt, ‘maar de vordering tot wijziging maakt onderdeel uit van het dossier en het arrest geeft de inhoud van de tenlastelegging weer, met inbegrip van de veranderingen die de vordering tot wijziging bevatte’.
24. Uw Raad was van oordeel dat op deze en andere door A-G Machielse uiteengezette gronden ‘moet worden aangenomen dat de in hoger beroep door de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderde wijziging tenlastelegging – welke vordering zich onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt – door het Hof is toegewezen, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de weergave van de tenlastelegging in het arrest alsmede aan de zinsnede die aan die weergave vooraf gaat, inhoudende dat de tenlastelegging in eerste aanleg en hoger beroep is gewijzigd. Dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep omtrent de inhoud van die aldaar gevorderde wijziging niets inhoudt, is het gevolg van een kennelijke misslag’. Uw Raad las de stukken met verbetering van die misslag, waardoor de feitelijke grondslag aan het middel kwam te ontvallen.
25. In de onderhavige zaak is het hof er niet van uitgegaan dat sprake is van een kennelijke misslag in het proces-verbaal van de terechtzitting en dat de rechtbank wel expliciet heeft beslist op de vordering. Het hof meent dat sprake is van een impliciete beslissing, en is van oordeel dat de verdediging door de verzuimen van de rechtbank om niet expliciet te beslissen op de vordering en geen gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging te verschaffen redelijkerwijs niet geacht kan worden in enig belang te zijn geschaad. Dat oordeel is – meen ik – niet onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een situatie waarin de rechtbank vonnis heeft gewezen naar aanleiding van een andere tenlastelegging dan waartegen de verdediging zich heeft verdedigd. Dat is door de verdediging in hoger beroep ook niet betoogd. [3]
26. Ik neem daarbij in aanmerking dat de raadsman bij het pleidooi in hoger beroep geen bezwaar heeft gemaakt tegen de wijziging op zich. Betoogd is (bijvoorbeeld) niet dat de wijziging van de tenlastelegging niet toelaatbaar was in verband met de grenzen die art. 313, tweede lid, Sv daaraan stelt. De bijlage bij het vonnis stelt ook buiten twijfel op grondslag van welke tenlastelegging in eerste aanleg en in hoger beroep de beslissingen van de artikelen 348 en 350 Sv dienden te worden genomen. Ik neem voorts in aanmerking dat art. 313 Sv in hoger beroep van toepassing is op grond van art. 415, eerste lid, Sv. Indien het hof er – in lijn met het standpunt van de raadsman – vanuit was gegaan dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg niet was toegewezen, had de tenlastelegging in hoger beroep alsnog gewijzigd kunnen worden. Ook tegen die achtergrond meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte door de genoemde verzuimen in eerste aanleg niet in enig belang is geschaad.
27. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
28. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof enerzijds de verklaringen van de verdachte als niet aannemelijk ter zijde heeft geschoven en anderzijds de erkenning door de verdachte van het ‘stickeren’ van bankbiljetten aan de bewijsvoering van feit 1 ten grondslag heeft gelegd. Daardoor zou ’s hofs arrest innerlijk tegenstrijdig zijn en/of zou de bewezenverklaring van feit 1 niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn.
29. Het hof heeft onder het kopje ‘4. Verklaringen verdachte’ weergegeven hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard. Vervolgens heeft het hof in zijn overwegingen onder het kopje ‘5. Beoordeling verklaringen verdachte’, kort gezegd, overwogen dat de verdachte zich in zijn verhoren bij de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen en nadien summier heeft verklaard. Zo heeft hij, als werd doorgevraagd op bepaalde belangrijke aspecten uit zijn verklaring, telkens verklaard geen namen te willen noemen. Als gevolg hiervan acht het hof zijn verklaringen op deze punten niet controleerbaar of verifieerbaar; dat doet naar het oordeel van het hof afbreuk aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van zijn verklaringen als geheel.
30. Het hof gaat vervolgens in op ‘de verklaring van verdachte over de tapgesprekken’ en stelt vast dat uit deze gesprekken – in samenhang bezien met andere bewijsmiddelen – genoegzaam blijkt dat deze over de productie van en handel in vals geld gaan. Het hof bespreekt hierbij enkele specifieke tapgesprekken. Inzake een gesprek van 4 november 2017 overweegt het hof dat verdachte geen controleerbare, verifieerbare verklaring heeft gegeven waaruit zou kunnen blijken dat dit gesprek over iets anders dan over de handel in vals geld gaat. Inzake chatgesprekken die zijn gevoerd door de gebruiker van de accounts [account 1] en [account 2] overweegt het hof dat uit deze chatgesprekken genoegzaam naar voren komt dat de gebruiker van de accounts handelt in valse bankbiljetten van oude en nieuwe € 50,- en € 20,-, wat niet overeen komt met de verklaring van verdachte dat hij slechts in opdracht van iemand biljetten afleverde. Gelet op ‘vorenstaande’ oordeelt het hof dat de verdachte geen verifieerbare en controleerbare verklaringen heeft gegeven, dat het de verklaringen van de verdachte inhoudelijk niet aannemelijk geworden acht en de verklaringen van verdachte dan ook terzijde zal stellen.
31. Vervolgens overweegt het hof onder het kopje ‘7.2 Feit 1’ dat uit de bewijsmiddelen zoals het hof die heeft uiteengezet genoegzaam naar voren komt ‘dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in georganiseerd verband vervaardigen van valse bankbiljetten van € 20,- en € 50,-.’ Daarbij wijst het hof er onder meer op dat is ‘gebleken dat verdachte zich bezig heeft gehouden met stickeren. Dit heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep erkend en op 30 januari 2019 zijn in zijn woning stickervellen met hologramstickers aangetroffen’.
32. De steller van het middel leest in de overwegingen onder kopje 5, zo begrijp ik, dat het hof de verklaringen van de verdachte in zijn algemeenheid en in hun geheel als onbetrouwbaar ter zijde heeft geschoven. Naar het mij voorkomt kan uit de overwegingen onder de kopjes 4 en 5 worden afgeleid dat het hof alleen de onder kopje 4 weergegeven inhoud van de verklaring(en) van de verdachte ter zijde stelt. Daaruit volgt niet dat het hof van oordeel is dat geen enkel onderdeel van de verklaringen van de verdachte bruikbaar is voor het bewijs.
33. Dat maakt dat geen sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid in de overwegingen van het hof. Dat het hof in de bewijsvoering van feit 1 betekenis heeft gehecht aan de erkenning door de verdachte van het stickeren is niet onbegrijpelijk in het licht van de overwegingen onder de kopjes 4 en 5.
34. Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
35. Het derde middel klaagt dat het hof onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd aan de bewijsvoering van feit 1 ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte instructies heeft gegeven over hel aanbrengen van ribbels in lijm met een naald, althans heeft overwogen dat het maken van ribbels een onmisbaar onderdeel is van het vervaardigen van valse bankbiljetten. In de toelichting zijn twee deelklachten verwoord. De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs (impliciete) oordeel, dat het aanbrengen van ribbels in lijm met een naald in het teken stond van het vervaardigen van valse bankbiljetten, niet begrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd is. Het hof zou uit de bewijsmiddelen niets hebben kunnen afleiden ‘over de betekenis of context van het aanbrengen van ribbels in lijm met een naald’. De tweede deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel dat het maken van ribbels een onmisbaar onderdeel is van het vervaardigen van valse bankbiljetten zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
36. Het hof heeft inzake feit 1 geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen naar voren komt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in georganiseerd verband vervaardigen van valse bankbiljetten van € 20,- en € 50,-. De betrokkenheid hierbij van de verdachte blijkt, aldus het hof, uit het doen van inkopen in China van grote hoeveelheden papier en hologrammen, het aantreffen van stickervellen met hologramstickers in de woning van de verdachte en het geven van instructies over het aanbrengen van de ribbels in de lijm met een naald. Het hof overweegt vervolgens dat de inkoop van grondstoffen en het stickeren van de bankbiljetten en het maken van de ribbels ‘onmisbare onderdelen van het vervaardigen van valse bankbiljetten’ zijn.
37. Dat de verdachte instructies heeft gegeven over het aanbrengen van ribbels in lijm heeft het hof kennelijk afgeleid uit het chatgesprek dat (verdachte als) de gebruiker van het Telegram [account 1] op 24 oktober 2018 heeft gevoerd en dat het volgende inhoudt:
‘Yo kijk dan je moet die secondelijm moet ergens opzetten klein beetje en dan ga je met die naald heb je er in en dan ga je heen en weer naar boven en beneden met die waar die ribbeltjes hoort zijn. Met die naald. Dan droogt hij op. Klaar.’
38. Met de steller van het middel meen ik dat de door het hof gebruikte bewijsmiddelen geen informatie bevatten over de betekenis van het aanbrengen van ribbels in lijm in verband met het vervaardigen van valse bankbiljetten. Kennelijk heeft het hof die betekenis als een feit van algemene bekendheid beschouwd. In dat verband merk ik op dat op het internet informatie beschikbaar is over de echtheidskenmerken van het € 50,- biljet. Als eerste kenmerk wordt vermeld: ‘1. Het nieuwe 50 euro biljet is voorzien van ‘voelbare’ inkt. Oftewel: de letters én het grote cijfer op het biljet voelen dikker aan. Ook aan de linker- en rechterkant van het biljet zijn korte lijntjes gedrukt. Dit maakt het makkelijker om vals geld te herkennen voor mensen met een visuele beperking.’ [4] In cassatie wordt er niet over geklaagd dat het hof niet als een feit van algemene bekendheid heeft kunnen aanmerken dat het maken van ribbels een onmisbaar onderdeel is van het vervaardigen van valse (€ 50,-) biljetten.
39. Ik merk daarbij (ten overvloede) op dat [medeverdachte 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard over ‘het productieproces bij het drukken van vals geld’. Hij vermeldt daarbij als laatste stap dat de ‘ribbels worden gemaakt met behulp van secondenlijm. Met een naaldje worden de ribbels gemaakt.’ Mede in dat licht meen ik ook dat hier geen sprake is van een situatie waarin ‘niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven’, en dat het hof het belang van het aanbrengen van ribbels in het kader van het productieproces van valse bankbiljetten daarom niet nader ter sprake had behoeven te brengen. [5]
40. Daar komt bij dat het middel ook als het zou slagen niet tot cassatie behoeft te leiden. De steller van het middel betwist alleen de overwegingen van het hof inzake het geven van instructies over het aanbrengen van de ribbels in de lijm met een naald en de betekenis daarvan voor de productie van valse bankbiljetten. De vaststelling dat de verdachte grondstoffen heeft ingekocht en de vaststelling dat de verdachte betrokken was bij het stickeren (van valse bankbiljetten) worden niet betwist. Een en ander brengt mee dat ook als de overwegingen van het hof inzake het aanbrengen van ribbels en de betekenis daarvan voor het vervaardigen van valse bankbiljetten worden weggedacht, de bewezenverklaring van feit 1 zonder meer begrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. De verdachte heeft in dat licht geen belang bij cassatie. [6]
41. Het middel faalt.
Afronding
42. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit dient te leiden tot strafvermindering. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 16 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9888,
2.HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:51.
3.Nu aan de verdedigingsrechten niet tekort is gedaan, leidt ook de door de steller van het middel genoemde rechtspraak van het EHRM naar het mij voorkomt niet tot een andere uitkomst.
4.https://www.office-deals.nl/7-kenmerken-van-het-nieuwe-valse-50-euro-biljet. Op de site van de consumentenbond wordt gesproken over ‘Voelbare inktlijnen’ (https://www.consumentenbond.nl/betaalrekening/nieuw-50-eurobiljet).
5.HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291,
6.Zie HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005,