ECLI:NL:PHR:2024:1026

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
22/01849
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake de hoogte van de betalingsverplichting in een zaak van profijtontneming uit de productie en handel in valse bankbiljetten

In deze zaak, behandeld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, gaat het om de profijtontneming van een betrokkene die betrokken was bij de productie en handel in valse bankbiljetten. De zaak is een vervolg op eerdere uitspraken en heeft betrekking op de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De betrokkene, geboren in 1993, heeft in de periode van 15 januari 2016 tot en met 30 januari 2019 deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met het namaken van bankbiljetten. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft eerder vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten ter hoogte van € 117.025,27, wat leidde tot de verplichting tot betaling aan de Staat. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie aangegeven dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. De conclusie is gebaseerd op de argumentatie dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet voldoende onderbouwd is en dat er alternatieve scenario's zijn die niet zijn meegenomen in de beoordeling. De zaak heeft samenhang met meerdere andere zaken, en de Procureur-Generaal heeft de rechtbank verzocht om de gebruikelijke maatstaf toe te passen bij de vermindering van de betalingsverplichting. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, maar dat het beroep voor het overige moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01849 P

Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 10 mei 2022 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 117.025,27 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/01788, 22/01882, 22/01883, 22/01779, 22/01896, 22/01755 en 22/01897. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Y. Moszkowicz, advocaat in Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbevat de klacht dat het hof ten onrechte tot het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen, althans het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op gronden die deze schatting niet kunnen dragen. In de toelichting wordt aangevoerd dat het hof te weinig concrete aanknopingspunten had om te concluderen dat de personen die betrokken waren bij het produceren van valse bankbiljetten verantwoordelijk waren voor de productie van alle valse bankbiljetten vallend onder de indicatieven, zodat dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9, 11 en 16 maart 2022 heeft de raadsman van de betrokkene het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘86. In het proces-verbaal van 12 januari 2022 wordt ingegaan op de aanschaf van goederen met klantenpas eindigend op 3347. In dat p-v wordt – kort gezegd – de stelling betrokken dat aanschaffen met die klantenpas in verbinding zouden moeten worden gebracht met de productie van valse bankbiljetten met het
indicatiefC00116.
87. Dat wekt bevreemding, want immers wordt in datzelfde proces-verbaal gewag gemaakt van het feit dat pas in de periode 2017-2018 bekend zou zijn geworden dat er bankbiljetten in omloop waren met dat indicatief.
88. Aanschaffen met deze pas over de periode daaraan voorafgaand en vooral de periode 2015 tot de aanvang van de pleegperiode in de onderscheiden zaken moeten met valse bankbiljetten in verbinding worden gebracht en waarom dan niet die eindigend op C00111, waar het onderzoek Tulipa zich aanvankelijk op richtte.
89. De mogelijkheid moet worden onderkend dat derden (voor mijn part vierden, vijfden, zesden), bankbiljetten met dit indicatief hebben vervaardigd voordat daarvan sprake was in Tulipa-verband.
90. Dat klemt te meer in het licht feit dat dergelijke bankbiljetten al zijn aangetroffen voor de datum (i.e. 19 januari 2016), die de vroegste datum van aanvang der Tulipa-activiteiten markeert.
91. Dat kan ook doorwerken in de voordeelsbecijfering. Goederen die zijn aangeschaft met vooral de klantenpas eindigend op 3447 kunnen nog gebruikt zijn voor de vervaardiging van bankbiljetten die wel door de ten laste gelegde periode wordt bestreken. Bovendien heeft te gelden dat dit maar 1 onderzoek is bij een aanbieder van kantoorartikelen, en onderzoek in breder verband mogelijk had opgeleverd dat ook bij dergelijke leveranciers goederen zijn betrokken die zich lenen voor de vervaardiging van valse bankbiljetten met het indicatief/de indicatieven die in Tulipa-verband alleen aan de verdachten zijn toegerekend die in 2020 en deze week terechtstaan.
(…)

Ontneming

(…)
118. Met de verbalen van januari, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , denk ik dat er een zeer belangrijke nieuwe variabele bij is gekomen. Dat is de vaststelling dat er al in 2015 aankopen zijn gedaan die verband kunnen houden met falsificaten die nu enkel de Tulipa zaak worden toegerekend en dat dat tot aanmerkelijke bijstelling van de ontnemingsconclusie aanleiding zou moeten geven.
119. Ik recapituleer nog even. In 2015 al falsificaten met het indicatief C00111 aangetroffen (zie ook procesdossier pagina 30 en requisitoir eerste aanleg pagina 3). Dat zou betekenen dat correctie op het voordeel dat zou zijn genoten met dat indicatief in ieder geval op zijn plaats is, want de mogelijkheid onder ogen moet worden gezien (noem het mijn part een alternatief scenario) dat de gebruiker van de pas met kenmerk eindigend op 3347 deze aankopen heeft aangewend voor vervalsingen die onder dit indicatief zijn te scharen.
120. Blijkens de ontnemingsrapportage is juist dit indicatief verantwoordelijk voor het leeuwendeel van de aangetroffen vervalsingen en dus ook voor het leeuwendeel van het wederrechtelijk verkregen voordeel (vergelijk het staatje op pagina 1981 van het dossier).’
6. Het voornoemde proces-verbaal van de betreffende terechtzitting in hoger beroep houdt voorts het volgende in:

‘Nadat de zitting is hervat repliceert de advocaat-generaal:

Het door de raadsman naar voren gebrachte hoge afvalpercentage kan niet kloppen. Ik verwijs hiervoor naar het aanvullende proces-verbaal d.d. 11 januari 2022, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] . Hieruit blijkt hoeveel valse biljetten van de drie indicatieven er op 6 januari 2022 zijn aangetroffen. De raadsman heeft naar voren gebracht dat een andere dadergroep zich mogelijk eveneens bezig houdt met de productie van biljetten die onder het indicatief C00111 vallen. Ten tijde van de pleegperiode van onze dadergroep was er in Rotterdam ook een dadergroep die zich bezighield met de productie van vals geld en ook recent is er een andere dadergroep uit [plaats] opgepakt die zich bezig hield met de productie van vals geld. Maar bij die andere dadergroepen gaat het om valse biljetten met andere valsheidskenmerken, die onder andere indicatieven vallen. De biljetten die vallen onder het indicatief C00111 hebben unieke valsheidskenmerken. Deze kenmerken wijken af van de kenmerken van de valse biljetten die door andere dadergroepen worden geproduceerd. Biljetten die vallen onder het indicatief C00111 moeten allemaal aan deze dadergroep worden toegerekend.
De raadsman maakt geen gebruik voor de geboden gelegenheid tot dupliek.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen (met overneming van een voetnoot):

Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd, dat niet duidelijk is hoeveel personen betrokken zijn geweest bij de handel en productie van valse biljetten. Daarnaast heeft de raadsman naar voren gebracht dat de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt waarop het toerekenen van een hoger bedrag aan betrokkene dan aan zijn medebetrokkenen gebaseerd is. De raadsman heeft verwezen naar de berekening van de verdediging in eerste aanleg waarin werd gekomen tot een ontnemingsbedrag van maximaal € 7.453,29.
De raadsman heeft verder gewezen op het proces-verbaal, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] (toevoeging hof d.d. 12 januari 2022) dat ten tijde van het hoger beroep aan het dossier is toegevoegd. Hieruit blijkt volgens de raadsman dat er al in 2015 aankopen zijn gedaan met een klantenpas genummerd [001 ] bij [A] die verband kunnen houden met valse bankbiljetten vallend onder het indicatief EUA0050 C00111. Dit in combinatie met het feit dat er in 2015 reeds falsificaten met het indicatief C00111 zijn aangetroffen maakt dat correctie op het voordeel dat zou zijn genoten met dit indicatief op zijn plaats is, want de mogelijkheid moet onder ogen worden gezien dat de gebruiker van de pas met nummer [001 ] deze aankopen heeft aangewend voor vervalsingen die onder dit indicatief zijn te scharen. Verder heeft de raadsman nog naar voren gebracht dat de verklaring van [medeverdachte] zoals afgelegd ter zitting bij het hof (toevoeging hof: d.d. 9 maart 2022, waarvan een (verkort) proces-verbaal is opgemaakt dat gevoegd is in het dossier van betrokkene) waaruit naar voren komt dat er bij elke stap van het productieproces sprake is van veel verlies, geloofwaardig is.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 10 mei 2022 (parketnummer 21-003411-20) ter zake van – kort gezegd –
1. medeplegen van bankbiljetten namaken in de periode van 15 januari 2016 tot en met 30 januari 2019, meermalen gepleegd;
3. medeplegen van het voorhanden hebben van voorwerpen, wetende dat zij bestemd zijn tot het namaken van bankbiljetten van 15 januari 2016 tot en met 30 januari 2019, meermalen gepleegd;
2. deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 15 januari 2016 tot en met 30 januari 2019,
veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (waar het hof in voetnoten naar zal verwijzen) ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van
€ 117.025,27.
Aangetroffen biljetten indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b
Het hof baseert deze schatting allereerst op de aangetroffen valse bankbiljetten, vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b. Bij dit uitgangspunt wijkt het hof af van de berekening van politie, openbaar ministerie en de rechtbank. Dit afwijkende uitgangspunt valt uit in het voordeel van de betrokkenen.
Van de aangetroffen bankbiljetten is door de Nederlandse Bank dan wel de Europese Bank vastgesteld dat die vallen onder voornoemde indicatieven. Het hof overweegt dat daarbij unieke kenmerken worden onderzocht die te maken hebben met gedetailleerde keuzes die worden gemaakt in het productieproces en de resultaten die daaruit voortvloeien. Uit het onderzoek TULIPA is gebleken dat bankbiljetten vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111 (‘oude’ 50 euro biljetten), EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b (respectievelijk ‘nieuwe’ 20 en 50 euro biljetten) werden geproduceerd op de productielocatie aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Op geen enkele manier is aannemelijk gemaakt dan wel anderszins aannemelijk geworden dat er op een andere productielocatie en door andere personen dan de verdachten uit het onderzoek TULIPA vals geld is geproduceerd op een zodanig overeenkomstige wijze dat dit heeft geleid tot biljetten met dezelfde specifieke kenmerken en die (daardoor) ook te scharen zijn onder voornoemde indicatieven. Het betoog van de raadsman omtrent de aankopen die reeds in 2015 met een klantenpas met nummer [001 ] bij [A] zijn gedaan treft geen doel. Uit het door de raadsman aangehaalde proces-verbaal [1] komt naar voren dat de aankopen met deze klantenpas exact samenvielen met het verloop van een ander indicatief dan het indicatief EUA0050 C00111, zijnde EUA0050 C00116, waarvan de productiebron zich volgens medewerkers van het Nationaal Analyse Centrum van De Nederlandse Bank zeer vermoedelijk in Nederland bevond. Gelet hierop en gelet op de vestigingen waarin deze klantenpas werd gebruikt, te weten de vestigingen Rotterdam Zuid/Barendrecht, Rotterdam Noord en een enkele keer Breda en de verklaring van [betrokkene 1] luidende: "
Er zijn concurrenten in Rotterdam en Den Haag” concludeert het hof dat allerminst aannemelijk is geworden dat deze aankopen zijn gedaan ten behoeve van de productie van bankbiljetten vallend onder het indicatief EUA0050 C00111. Het hof acht aannemelijk dat deze aankopen zijn gedaan ten behoeve van de productie van bankbiljetten vallend onder het indicatief EUA0050 C00116.
Gelet hierop stelt het hof vast dat de personen die betrokken zijn geweest bij de productie van valse bankbiljetten aan de [a-straat 1] te [plaats] in beginsel verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de productie van alle valse bankbiljetten, vallend onder deze indicatieven.
Van de drie genoemde indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b zijn op de peildatum 6 januari 2022 respectievelijk 127.944, 5.880 en 4.463 biljetten in verschillende landen aangetroffen.
Ten aanzien van het overige deel van de berekening baseert het hof zich grotendeels op de berekening zoals deze is neergelegd in het Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel zoals dat zich in het dossier bevindt. In dit rapport heeft de politie een berekening gemaakt ten aanzien van het door betrokkene verkregen voordeel. Wanneer het hof afwijkt van dit rapport zal hier melding van worden gemaakt.
Verkoopprijs
Het hof baseert zich ten aanzien van de verkoopprijs per biljet op het Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor de berekening van de verkoopprijs van de biljetten van € 50,- is een gemiddelde verkoopprijs vastgesteld aan de hand van de prijzen op het Darkweb, van drie pseudokopen, een Snapchatbericht en drie Telegram berichten. De vastgestelde gemiddelde verkoopprijs voor een biljet van € 50,- bedraagt € 8,14. Deze gemiddelde prijs ligt onder de verkoopprijs van de Darkweb selectie.
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen welk bedrag de betrokkenen gemiddeld ontvingen voor een vals biljet van € 20,-. Alleen de gemiddelde verkoopprijs van de Darkweb advertenties van € 5,58 is bekend. Daarom is er voor gekozen om hetzelfde percentage van de waarde van het biljet van € 20,- aan te houden als bij de biljetten van € 50,-. (€ 8,14 is 16,28 % van € 50,-). 16,28 % van € 20,- is € 3,26. Daarom zal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen de verkoopprijs van € 3,26 per vals biljet van € 20,- worden aangehouden.

Totale opbrengst:

Indicatief
Waarde van biljet
Aantal aangetroffen biljetten
Gemiddelde/vastgestelde prijs per biljet
Totale opbrengst
EUA0050 C00111
€ 50,-
127.944
€ 8,14
€ 1.041.464,16
EUB0020 J00004b
€ 20,-
4.463
€ 3,26
€ 14.549,38
EUB0050 J00004b
€ 50,-
5.88
€ 8,14
€ 47.863,20
Totaal
€ 1.103.876,74’
8. De steller van het middel voert aan dat het oordeel van het hof dat de personen die betrokken waren bij het produceren van valse bankbiljetten verantwoordelijk waren voor de productie van alle valse bankbiljetten vallend onder de indicatieven zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is omdat het hof zou hebben overwogen dat ‘nu het niet zou blijken dat de aankopen met de klantenpas met nummer [001 ] bij [A] zijn gedaan ten behoeve van het indicatief EUA0050 C00111, deze wel gedaan zullen zijn ten behoeve van het indicatief eindigend op C00116 en dat deze aankopen derhalve mee dienen te tellen in de berekening van de totale opbrengst’. Deze gevolgtrekking zou geen feitelijke grondslag hebben en ruimte laten voor alternatieve scenario’s.
9. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof inzake de ‘aankopen die reeds in 2015 met een klantenpas met nummer [001 ] bij [A] zijn gedaan’ heeft vastgesteld dat zij ‘exact samenvielen met het verloop van een ander indicatief dan het indicatief EUA0050 C00111, zijnde EUA0050 C00116, waarvan de productiebron zich (…) zeer vermoedelijk in Nederland bevond’. Het hof wijst er voorts op dat de klantenpas is gebruikt in ‘de vestigingen Rotterdam Zuid/Barendrecht, Rotterdam Noord en een enkele keer Breda’ en legt een verband met ‘de verklaring van [betrokkene 1] luidende: “
Er zijn concurrenten in Rotterdam en Den Haag”.’ Tegen die achtergrond heeft het hof, zo begrijp ik, de aankopen met deze klantenpas bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing gelaten.
10. Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof de met de klantenpas met nummer [001 ] bij [A] gedane aankopen heeft betrokken bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel berust dit derhalve op een onjuiste lezing van het arrest.
11. Voor zover de steller van het middel heeft willen aanvoeren dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom alle op peildatum 6 januari 2022 aangetroffen biljetten van het indicatief EUA0050 C00111 bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn betrokken, merk ik het volgende op. Het in hoger beroep gevoerde verweer inzake de met de klantenpas met nummer [001 ] bij [A] gedane aankopen berust kennelijk op de gedachte dat deze aankopen ook gedaan kunnen zijn met het oog op de productie van valse bankbiljetten met het indicatief EUA0050 C00111, doch dat voor die productie andere personen dan de betrokkene en de medebetrokkenen verantwoordelijk zouden zijn geweest. Aan dit verweer, dat enkel attendeert op een mogelijkheid (vgl. randnummer 89 van de pleitnota) is alleen ten grondslag gelegd dat deze aankopen zijn gedaan in dezelfde periode als waarin de valse bankbiljetten met het indicatief EUA0050 C00111 zijn vervaardigd. Het hof heeft dit verweer, zo bleek, verworpen op grond van twee argumenten: de samenval van de aankopen met die klantenpas met het verloop van indicatief EUA0050 C00116 en de vestigingen waar de klantenpas is gebruikt in samenhang met de verklaring van [betrokkene 1] omtrent de locatie van ‘concurrenten’. Aldus heeft het hof de verwerping van het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat dient tot vermindering van de betalingsverplichting te leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Een (aanvullend) proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 januari 2022 (proces-verbaalnummer 1022) (bevindt zich ‘los’ in het hof dossier, in het mapje aanvullende inhoudelijke stukken, opgemaakt ten tijde van hoger beroep)