ECLI:NL:PHR:2024:1343

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
22/01092
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen door een rechtspersoon en de bewijsvoering omtrent de herkomst van geld

In deze zaak gaat het om de verdachte, een rechtspersoon, die is veroordeeld voor witwassen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte is bij arrest van 21 maart 2022 veroordeeld tot een geldboete van € 30.000,- en drie auto’s zijn verbeurd verklaard. De advocaat van de verdachte heeft cassatie ingesteld en twee middelen van cassatie voorgesteld. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal overgenomen, die strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete. De zaak betreft de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 april 2018, waarin de verdachte geldbedragen van in totaal € 190.000,- heeft verhuld, terwijl deze afkomstig waren uit misdrijven. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de bewijsvoering van de herkomst van het geld onvoldoende is onderzocht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende deze periode contante uitgaven heeft gedaan zonder dat er een legale herkomst van het geld kon worden aangetoond. De verdachte heeft verklaard dat het geld afkomstig was van een lening van zijn neef, maar deze verklaring is door het hof als ongeloofwaardig beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte de werkelijke aard en herkomst van het geld heeft verhuld door het omzetten van het geld in voertuigen. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en de conclusie getrokken dat de bewijsvoering niet voldoende was om de herkomst van het geld te bevestigen, maar dat de opgelegde geldboete te hoog was en daarom verlaagd moest worden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01092

Zitting9 juli 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 21 maart 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘witwassen, begaan door een rechtspersoon’ veroordeeld tot een geldboete van € 30.000,-. Het hof heeft voorts drie auto’s verbeurd verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/01090, 22/01089 en 22/01091. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsvoering, de strafmotivering en een deel van de pleitnota weer.

Bewezenverklaring, bewijsvoering, strafmotivering en pleitnota

5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘zij, op tijdstip(pen) in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 april 2018, te Woerden, althans in Nederland, (telkens) geldbedragen van in totaal 190.000 euro, de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld, terwijl zij wist, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf
en
zij, op tijdstip(pen) in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 april 2018, te Woerden, althans in Nederland een geldbedrag van in totaal (ongeveer) 190.000 euro, heeft omgezet, terwijl zij wist, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.’
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsoverwegingen (met weglating van voetnoten):

Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze tot haar bewijsbeslissing is gekomen en zal de motivering daartoe dan ook overnemen en aanvullen waar nodig.
Juridisch kader witwassen
Voor een veroordeling voor witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat de geldbedragen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft afkomstig zijn van enig misdrijf. Als echter op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het geldbedrag en een bepaald misdrijf (het gronddelict), kan naar bestendige jurisprudentie niettemin worden bewezen verklaard dat het geldbedrag een criminele herkomst heeft, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn, dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
In het onderhavige politieonderzoek is geen direct bewijs voor een criminele herkomst van het tenlastegelegde geldbedrag gevonden. Derhalve ligt de vraag voor of er op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij concreet en min of meer verifieerbaar verklaart over een legale herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen omstandigheden waaronder het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Wanneer het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van verdachte blijkende alternatieve herkomst van de geldbedragen. Voor een bewezenverklaring van witwassen zal uit dat onderzoek moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben.
Vermoeden van witwassen
Verdachte heeft op 3 februari 2016 zijn onderneming [verdachte] opgericht. Hij is daarvan enig aandeelhouder en bestuurder.
Uit onderzoek naar de bankrekeningen van [verdachte] is gebleken dat gedurende de onderzoeksperiode in totaal € 104.570,- contant op de rekening bij de ING Bank NV is gestort en in totaal € 114.465,- contant op de rekening bij de ABN Amro Bank is gestort.
Op 1 juni 2016 meldt ING een verdachte transactie betreffende rechtspersoon [verdachte] . De inkomende geldstroom à € 104.498,- wordt gekenmerkt door cash € 87.210,-.
Het Landelijk Informatiepunt Voertuigcriminaliteit verstrekte de kentekens die [verdachte] vanaf de oprichting in februari 2016 in de bedrijfsvoorraad had geregistreerd. Hieruit volgt dat [verdachte] in totaal 37 auto's heeft aangeschaft. Op basis van de geschatte waarden werd in de periode van 10 februari 2016 tot en met 6 juli 2016 (het eerste half jaar na oprichting) door [verdachte] in totaal ruim € 190.800,- geïnvesteerd in deze auto's. In totaal werd door [verdachte] gedurende de onderzoeksperiode ruim € 800.000,- geïnvesteerd in auto's.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij na oprichting van de onderneming voertuigen heeft aangekocht:
Hoe werden de voertuigen betaald? De meeste gingen cash.
Hoe kwam je aan het geld voor de aankoop van de voertuigen?
Ja twee ton. ik weet niet in hoeverre later. Ik ben daarmee begonnen.
Naar het oordeel van het hof is in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 april 2018 sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Verdachte koopt op naam van [verdachte] verschillende voertuigen aan met naar eigen zeggen een aankoopwaarde van ruim € 200.000,-. Dit uitgavenpatroon, zonder dat van verdachte een legaal inkomen bekend is dat dergelijke uitgaves kan verklaren, terwijl [verdachte] bovendien geen kasadministratie bijgehouden heeft, zodat geen zicht is op de geldstromen binnen de BV, levert een vermoeden van witwassen op.
Verklaring van verdachte over de herkomst van het geld
Over de herkomst van het geld dat in [verdachte] is geïnvesteerd, verklaarde verdachte dat hij een bedrag van € 190.000,- geleend heeft van zijn [neef] uit België. Zij hebben hiertoe ook een leningsovereenkomst opgesteld, die deel uitmaakt van het dossier. Dit maakt dat namens verdachte een min of meer concrete en verifieerbare verklaring is afgelegd over de herkomst van het geld.
Vervolgens is hier onderzoek naar gedaan door het Openbaar Ministerie en is de betreffende neef door de Belgische autoriteiten gehoord. Op 14 mei 2018 werd [neef] te Antwerpen in aanwezigheid van zijn raadsman, mr. V. Wouters, gehoord. Voorafgaand aan dit verhoor is hij gewezen op zijn zwijgrecht. Tijdens dat verhoor heeft [neef] bij herhaling verklaard dat hij nooit geld aan verdachte heeft geleend. In juli 2016 zou verdachte hem wel hebben gevraagd om een bedrag van € 190.000,- aan hem uit te lenen. Daartoe werd zelfs een overeenkomst opgesteld en door beide partijen ondertekend maar van daadwerkelijke uitbetaling is het nooit gekomen omdat verdachte zijn rekeningnummer nooit aan hem heeft doorgegeven. Nadat de overeenkomst aan [neef] werd getoond, merkte hij op dat de datum op die overeenkomst niet klopt. De overeenkomst was volgens [neef] opgesteld in de zomervakantie van 2016, voordat zijn zus ging trouwen. Het aan verdachte uit te lenen geld was afkomstig uit de opbrengst van de verkoop van een woning. [neef] verklaarde bij deze gelegenheid ook dat hij al twee jaren geen contact meer had gehad verdachte.
Op 7 april 2021 werd [neef] door de raadsheer-commissaris gehoord. In dit verhoor verklaarde [neef] dat hij wel geld heeft uitgeleend aan verdachte. Dit zou in 2014-2015 zijn geweest. Het uitgeleende bedrag zou afkomstig zijn geweest uit leningen van derden aan [neef] . Het aan verdachte uitgeleende bedrag was in delen uitgeleend omdat [neef] het bedrag ook in delen kreeg. [neef] verklaarde dat hij dit niet eerder aan de politie had verteld omdat hij in shock was vanwege het feit dat verdachte voor hem werd afgeschilderd als crimineel en niet als zakenman. Ook verklaarde [neef] teleurgesteld te zijn en zijn geld terug te willen.
De vraag waarvoor het hof zich thans ziet gesteld is of de laatste verklaring van [neef] , waarin hij bevestigt een bedrag van € 190.000 te hebben uitgeleend aan verdachte teneinde zijn bedrijf [verdachte] B.V. op te richten geloofwaardig is en daarmee voldoende steun biedt aan de stelling van verdachte dat hij eind december 2015 een geldbedrag van € 190.000 (in delen) van [neef] heeft geleend. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Het hof acht de laatste verklaring van [neef] ongeloofwaardig. Daartoe overweegt het hof dat [neef] tijdens zijn eerste verhoor werd bijgestaan door een raadsman en dat uit dat verhoor geenszins blijkt dat verdachte in dat verhoor als crimineel is neergezet en/of dat [neef] daardoor dermate geschrokken was dat hij om die reden een onjuiste verklaring zou hebben afgelegd. Daarnaast bevat de eerste verklaring van [neef] specifieke details (met name over de herkomst van het uit te lenen bedrag en het moment van het verzoek van verdachte om hem geld te lenen) die zijn eerste verklaring geloofwaardig maken. [neef] heeft in zijn eerste verklaring bij herhaling aangegeven geen geld te hebben uitgeleend aan verdachte en dat deze hem ook geen geld verschuldigd was. De tweede verklaring van [neef] daarentegen bevat geen specifieke details die de stelling van verdachte ondersteunen. Daarnaast betrekt het hof in zijn oordeel dat verdachte zijn verklaring met betrekking tot de lening van [neef] en het onderliggende contract bij herhaling heeft aangepast. Zo verklaarde verdachte op 26 april 2018 tegenover de politie dat er geen andere mensen aanwezig waren bij het opstellen van het contract en het ontvangen van het geld en dat [neef] de overeenkomst had opgemaakt. Ter terechtzitting van de rechtbank van 19 juni 2019 verklaarde verdachte echter dat zijn oom, getuige [betrokkene 1] , bij het opstellen van het contract en het overhandigen van het eerste geldbedrag aanwezig is geweest en dat verdachte de overeenkomst via internet had gedownload, waarna [neef] en hij deze samen hadden ingevuld en ondertekend. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte vervolgens verklaard dat [neef] het contract al had opgesteld en tweemaal had geprint. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat zijn oom in eerste instantie contact had opgenomen met [neef] over de geldlening, terwijl verdachte ter terechtzitting van de rechtbank op 19 juni 2019 heeft verklaard dat hij degene was die [neef] belde en zei dat hij hem nodig had. Voorts stelt het hof vast dat verdachte en [neef] wisselend hebben verklaard over het contact dat zij hebben gehad. Op 14 mei 2018 heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij ongeveer drie weken geleden voor het laatst contact had met zijn neef. Toen de politie vervolgens op 18 juli 2018 vertelde dat [neef] had aangegeven verdachte al twee jaren niet meer te hebben gezien, verklaarde verdachte dat hij [neef] slechts via de telefoon had gesproken. [neef] heeft op 14 mei 2018 echter bij de Belgische politie verklaard verdachte al twee jaren niet meer te hebben gezien dan wel te hebben gehoord.
Ook betrekt het hof bij zijn overwegingen het moment dat de verklaring door [neef] is afgelegd. De bij de Raadsheer-commissaris afgelegde verklaring kon worden afgestemd op het toen inmiddels gewezen vonnis en de afgelegde (getuige)verklaring(en). Tenslotte acht het hof het, mede gelet op de inkomenspositie van [neef] , zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van de Belgische autoriteiten, niet aannemelijk dat [neef] een bedrag van bijna twee ton van derden zou lenen (waarvan achterliggende overeenkomsten overigens ontbreken) om het vervolgens zonder dat er rente was bedongen weer uit te lenen aan verdachte in verband met een op te zetten auto(verhuur)bedrijf.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de verklaring van verdachte over de herkomst van het geld niet (voldoende) is bevestigd door getuige [neef] .
Namens verdachte is ter onderbouwing van de beweerdelijke herkomst van het geld nog gewezen op een getuige die aanwezig zou zijn geweest bij het sluiten van de overeenkomst en het overhandigen van het eerste deel van het overeengekomen te lenen bedrag. Dit betrof [betrokkene 1] . een oom van verdachte, die ter terechtzitting van de rechtbank van 19 juni 2019 als meegebrachte getuige is gehoord. Het hof stelt vast dat de getuige zijn verklaring bijstelde gedurende het verhoor (zoals over het moment waarop hij op de hoogte raakte van het doel van zijn reis met verdachte naar België) en dat hij op diverse punten niet in staat bleek te verklaren over feitelijkheden voorafgaand aan en na afloop van de overdracht van het geld. Bovendien week de verklaring van de getuige op belangrijke punten en in belangrijke mate af van de verklaring van verdachte, zoals over de wijze waarop het geld is overhandigd (het geld werd in een stapeltje los in de hand overhandigd en door verdachte in de binnenzak van zijn jasje opgeborgen vs. circa € 50.000,-, werd in een plastic tasje overhandigd) en over de plek waar [neef] het geld vandaan haalde ( [neef] had het geld op de zaak in een laatje klaarliggen vs. [neef] ging tussendoor weg om het geld bij hem thuis op te halen). De getuige ondersteunt de verklaring van verdachte daarmee op essentiële onderdelen niet. Het hof acht de verklaring van de getuige derhalve niet betrouwbaar. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat er geen mensen bij de overdracht van het geld aanwezig waren geweest en het late tijdstip waarop hij is gaan verklaren dat er toch iemand getuige is geweest van de overdracht van geld van [neef] aan verdachte. Met het bestaan van deze getuige kwam hij voor het eerst op zitting bij de rechtbank, en niet al bij de politie, bijvoorbeeld op het moment dat de politie verdachte tijdens zijn derde verhoor confronteerde met het feit dat [neef] de geldlening niet had bevestigd. Ook betrekt het hof daarin een opmerking van verdachte tijdens hetzelfde verhoor, kort voor de confrontatie met voornoemde Belgische onderzoeksresultaten. Verdachte vraagt zijn raadsman namelijk tijdens het verhoor of hij bij zijn verklaring blijft dat hij € 190.000;- contant van [neef] zou hebben geleend ("Ja, voor nu wel toch?").
Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaring van verdachte over de herkomst van het geld ook niet (voldoende) is bevestigd door getuige [betrokkene 1] .
Nader onderzoek naar de herkomst van het geld
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie aan zijn onderzoekplicht heeft voldaan. Daarbij betrekt het hof dat getuige [neef] zowel bij de Belgische politie als bij de raadsheer-commissaris is gehoord, dat de rechtbank getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting heeft gehoord en dat de Belgische autoriteiten onderzoek hebben gedaan naar de vermogenspositie van [neef] . Dat een deel van het onderzoek plaatsvond voor de bijgestelde verklaring van [neef] doet daar niet aan af.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de stelling van verdachte over de herkomst van het startkapitaal van [verdachte] weliswaar verifieerbaar gebleken, maar niet aannemelijk geworden. Nu verdachte ook geen andere concreet en min of meer verifieerbare verklaring over de herkomst is afgelegd, concludeert het hof, gezien de besproken feiten en omstandigheden, dat het geld afkomstig is geweest uit enig misdrijf. Door het aankopen van auto's ten behoeve van de verhuur of verkoop heeft verdachte de werkelijke aard en herkomst van het geld verhuld en het geld omgezet.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in ieder geval een contant geldbedrag van € 190.000,- in [verdachte] is geïnvesteerd. Omdat [medeverdachte] als bestuurder en enig aandeelhouder dit geld heeft gebruikt om voertuigen ten behoeve (en op naam) van [verdachte] aan te kopen, acht de rechtbank bewezen dat een en ander heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte] .’
7. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
‘De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 30.000,-.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft aangegeven dat hij zich ten aanzien van de strafoplegging refereert aan het oordeel van het hof.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en het hof heeft gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft gedurende een periode van ruim twee jaren geld uit criminele activiteiten witgewassen door het doen van contante uitgaven. [medeverdachte] . enig aandeelhouder en bestuurder van [verdachte] , kocht met contant geld veelal luxe voertuigen, om deze te kunnen verhuren of verkopen via zijn onderneming. Met haar handelen heeft verdachte opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie onttrokken en gelegaliseerd. Een dergelijk witwasfeit heeft een ontwrichtende werking op de integriteit van het financieel economische verkeer en op de openbare orde.
Het hof heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat tot uitgangspunt genomen de straffen die in soortgelijke zaken gewoonlijk worden opgelegd, zoals neergelegd in de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting.
Daarnaast heeft het hof gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 31 januari 2022. Hieruit blijkt dat verdachte voor het plegen van het onderhavige feit niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Alles afwegende acht het hof de door de rechtbank opgelegde straf passend en geboden.’
8. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 7 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal een pleitnota overgelegd (en, naar ik aanneem, het woord gevoerd overeenkomstig die pleitnota). Die pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘De verklaring van de verdachte lag er al lang voordat de politie bij hem op de stoep stond in 2018. Deze was al bekend in de administratie en bij beide boekhouders in dit dossier.
Het was een geldlening van zijn oom [neef] . Een leningsovereenkomst was opgesteld en deze was ook aanwezig in de boekhouding.
Eerste conclusie is dat deze verklaring concreet is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
Er is zelfs een overeenkomst opgemaakt. Weliswaar kun je hier van alles over opmerken, maar we hebben hier niet te maken met juristen. Zij meenden dat dit op papier moest komen met name voor de boekhouding en er is door betrokkenen zelf een overeenkomst gemaakt.
Dan is de volgende vraag, is het verifieerbaar. Ja dat is het ook en de politie is met de Belgische collega's naar [neef] gegaan. Dan is er een verhoor geweest, waarbij hij heeft bevestigd dat er een afspraak was geweest en dat hij ook in staat was om dat geld uit te lenen. Echter hij verklaart dan dat er in werkelijkheid geen geld is geleend. Hij ziet dan wat dingen op de overeenkomst staan die niet zouden kloppen. Vreemd, eigenlijk dat er wel een overeenkomst is getekend, maar dat er geen geld wordt geleend.
(…)
Wat is het essentiële, dat 3 mensen, waarvan 2 getuigen naast mijn cliënt de verdachte, aangeven dat er wel degelijk geld, 190.000 euro is uitgeleend, voor de start van het bedrijf [verdachte] .
Wat ook weer overeenkomt met de verklaringen van cliënt in 2016 en verder aan zijn boekhouders. Zijn verklaring die hij dus aflegde, zonder dat hij wist van enige vervolging tegen zijn boekhouders, wordt gewoon door 2 getuigen bevestigd. Het OM heeft inmiddels bijna een jaar gehad om nader onderzoek te doen naar [neef] . Heeft niets nader geverifieerd. Gezegd zal worden dat er in het dossier iets wordt gezegd over de financiële positie van [neef] . Ik zal u zeggen dat deze info dus niet correct is en ook niet onderbouwd. Belastingaangiftes kunnen jaren achterlopen en bekend was al dat hij over onroerend goed beschikte. Men had na de verklaringen van [neef] , die naar eigen zeggen 2 bedrijven heeft en vele panden heeft gekocht en ingekocht, eenvoudig nader uitzoekwerk kunnen en moeten doen. Het is immers veranderd de situatie, dan is het OM weer aan zet. Men moet counteren en dat heeft men niet gedaan.
(…)
Ik verzoek u derhalve [verdachte] vrij te spreken en ook de heer [medeverdachte] vrij te spreken
Subsidiair
Indien u meent dat er toch een veroordeling moet volgen dan geldt dit alleen voor de periode van 10 februari 2016 tot 6 juli 2016, want toen is dit geld uitgegeven zie p. 23 proces-verbaal van verdenking. Periode van nog geen 5 maanden derhalve.’
9. In aanvulling op de pleitnota heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van de zitting nog (onder meer) het volgende naar voren gebracht:
‘ [neef] heeft bij de politie verklaard dat hij panden heeft verkocht en dat hij aan die verkopen veel geld heeft overgehouden. Door het openbaar ministerie wordt gezegd dat [neef] niet over zo’n groot geldbedrag kon beschikken, maar de verklaring over de verkoop van de panden is niet verder uitgezocht. De politie heeft daarnaar geen onderzoek gedaan.’

Bespreking van het eerste middel

10. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat het door de feitelijke leidinggever van de verdachte ingebrachte startkapitaal ad € 190.000,- van misdrijf afkomstig is, niet (zonder meer) begrijpelijk is, ‘nu de verklaring van die leidinggevende over de door hem gestelde herkomst van dat kapitaal onvoldoende is onderzocht’. Aangevoerd wordt dat de verdediging erop heeft gewezen dat [neef] reeds bij de politie heeft verklaard dat hij uit de verkoop van onroerend goed veel geld had overgehouden (en zodoende dus de middelen had om de verdachte -
BFK: bedoeld zal zijn [medeverdachte]- € 190.000,- cash te lenen). De steller van het middel wijst er daarbij op dat aan ’s hofs oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag van € 190.000,- een legale herkomst had, mede ten grondslag ligt dat de Belgische autoriteiten (reeds) onderzoek hebben gedaan naar de vermogenspositie van [neef] . En dat de verdediging heeft bestreden dat dit onderzoek volledig is geweest.
11. Uw Raad heeft in een arrest van 18 december 2018 het volgende overwogen: [1]
‘2.3.1. Het gaat bij dit cassatiemiddel om het bewijs van het bestanddeel "afkomstig is uit enig misdrijf", zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr). Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.
2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.’
12. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen vastgesteld dat de verdachte, naar ik begrijp doelt het hof op de [medeverdachte] , op naam van [verdachte] verschillende voertuigen koopt met ‘naar eigen zeggen een aankoopwaarde van ruim € 200.000,-‘. Dit uitgavenpatroon, zonder dat van verdachte, ik begrijp de [medeverdachte] , ‘een legaal inkomen bekend is dat dergelijke uitgaven kan verklaren, terwijl [verdachte] bovendien geen kasadministratie bijgehouden heeft, zodat geen zicht is op de geldstromen binnen de B.V.’, levert volgens het hof een vermoeden van witwassen op. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
13. De verklaring die de verdachte geeft voor de herkomst van het betreffende geldbedrag, is dat [medeverdachte] een bedrag van € 190.000,- heeft geleend van zijn [neef] uit België. Daarbij wordt gewezen op een leningsovereenkomst. Het hof stelt vast dat de neef op 14 mei 2018 door de Belgische autoriteiten is gehoord en in dat verhoor ‘bij herhaling (heeft) verklaard dat hij nooit geld aan verdachte heeft geleend’. Er is wel een leningsovereenkomst opgesteld ‘maar van daadwerkelijke uitbetaling is het nooit gekomen omdat verdachte zijn rekeningnummer nooit aan hem heeft doorgegeven’. [neef] verklaarde voorts dat de datum op de aan hem getoonde overeenkomst niet klopt, en dat hij al twee jaren geen contact meer had gehad met [medeverdachte] . Het hof stelt voorts vast dat [neef] nadien, op 7 april 2021, door de raadsheer-commissaris is gehoord, en bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij wel geld heeft uitgeleend aan verdachte.
14. Het hof oordeelt vervolgens dat die laatste verklaring niet geloofwaardig is en geeft daarvoor een aantal argumenten. (1) [neef] werd tijdens zijn eerste verhoor bijgestaan door een raadsman en uit dat verhoor blijkt niet dat [medeverdachte] daarin (zoals [neef] later verklaart) ‘als crimineel is neergezet en/of dat [neef] daardoor dermate geschrokken was dat hij om die reden een onjuiste verklaring zou hebben afgelegd’. (2) De eerste verklaring van [neef] bevat specifieke details die deze verklaring geloofwaardig maken, de tweede verklaring niet. (3) De [medeverdachte] heeft zijn verklaring met betrekking tot de lening van [neef] en het onderliggende contract bij herhaling aangepast. (4) [neef] en de [medeverdachte] hebben wisselend verklaard over het contact dat zij hebben gehad. (5) De verklaring die [neef] bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd kon worden afgestemd op het inmiddels gewezen vonnis en de afgelegde getuigenverklaringen. (6) Tenslotte acht het hof het, ‘mede gelet op de inkomenspositie van [neef] , zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van de Belgische autoriteiten, niet aannemelijk dat [neef] een bedrag van bijna twee ton van derden zou lenen (waarvan achterliggende overeenkomsten overigens ontbreken) om het vervolgens zonder dat er rente was bedongen weer uit te lenen aan verdachte (
BFK: ik begrijp de [medeverdachte]) in verband met een op te zetten auto(verhuur)bedrijf’.
15. De klacht betreft alleen het laatste van deze zes argumenten. Daarbij betreft het niet de kern van dat argument: het hof acht het niet aannemelijk dat [neef] een bedrag van bijna twee ton van derden zou lenen om dat zonder dat rente was bedongen weer uit te lenen aan de [medeverdachte] . De klacht ziet er slechts op dat het hof dat oordeel mede baseert op het onderzoek naar de inkomenspositie van [neef] . Naar het mij voorkomt brengt de enkele omstandigheid dat de verdediging in de pleitnota heeft aangevoerd dat [neef] ‘in staat was om dat geld uit te lenen’ en daar ter terechtzitting nog aan heeft toegevoegd dat [neef] bij de politie heeft verklaard dat hij panden heeft verkocht en daaraan veel geld heeft overgehouden, niet mee dat het hof de resultaten van dat onderzoek niet bij het vormen van zijn oordeel mocht betrekken. Ik neem daarbij in aanmerking dat [neef] bij de raadsheer-commissaris niet heeft verklaard dat hij het geld uit eigen middelen heeft uitgeleend, en dat door of namens de verdachte geen concrete gegevens zijn aangedragen die de juistheid van de uitkomsten van dat onderzoek in twijfel trekken.
16. Ten overvloede merk ik op dat de bewezenverklaring ook als uit ’s hofs bewijsoverwegingen de verwijzing naar ‘de inkomenspositie van [neef] , zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van de Belgische autoriteiten’ wordt weggelaten, zonder meer toereikend is gemotiveerd.
17. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

18. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte (ook) in de periode na 6 juli 2016 heeft witgewassen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend gemotiveerd is, nu het hof heeft vastgesteld dat het startkapitaal van € 190.000,- in de periode van 10 februari 2016 tot en met 6 juli 2016 ‘is geïnvesteerd (lees: omgezet) in auto’s’. De steller van het middel voert daarbij aan dat bij de straftoemeting in aanmerking is genomen dat de verdachte ‘gedurende een periode van ruim twee jaren als feitelijk leidinggevende geld uit criminele activiteiten (heeft) witgewassen door het doen van contante uitgaven’.
19. Het hof heeft onder het kopje ‘Vermoeden van witwassen’ overwogen dat de [medeverdachte] zijn onderneming [verdachte] op 3 februari 2016 heeft opgericht. En dat in de periode van 10 februari 2016 tot en met 6 juli 2016 door [verdachte] in totaal ruim € 190.800,- is geïnvesteerd in 37 auto’s. De bewezenverklaring houdt in dat [verdachte] op tijdstippen in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 april 2018 van geldbedragen van in totaal € 190.000,- ‘de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld’ en deze geldbedragen heeft ‘omgezet’. In het kader van de strafmotivering heeft het hof overwogen dat verdachte ‘gedurende een periode van ruim twee jaren geld uit criminele activiteiten (heeft) witgewassen door het doen van contante uitgaven’. [2] Kennelijk heeft het hof uit de bewezenverklaring en bewijsvoering afgeleid dat verdachte gedurende een aaneengesloten periode van meer dan twee jaren gelegen tussen 3 februari 2016 en 25 april 2018 geld heeft witgewassen. Ik begrijp daaruit dat het hof ook in het op het aankopen van de auto’s volgende verhuld houden van de werkelijke aard en herkomst van die geldbedragen een verhullen in de zin van art. 420bis, eerste lid, onder a, Sr gezien. Die uitleg van het begrip ‘verhullen’ is – meen ik – juist. [3] Ook door het omzetten van een voorwerp kan de herkomst van het voorwerp dat in een ander voorwerp is omgezet worden verhuld en verhuld gehouden. [4]
20. Maar ook als dat anders zou zijn meen ik dat de klacht niet tot cassatie behoeft te leiden. Een bewezenverklaring inhoudend dat (op tijdstippen) in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 april 2018 de in de bewezenverklaring omschreven witwashandelingen zijn gepleegd, kan niet slechts volgen indien deze witwashandelingen gedurende die gehele periode zijn verricht. [5] Dat de betreffende witwashandelingen in de betreffende periode zijn gepleegd, wordt in (de toelichting op) dit middel niet bestreden. Ik merk nog op dat het middel niet klaagt over de motivering van de opgelegde straf.
21. Het middel faalt.

Afronding

22. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaar nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen; dat dient tot strafvermindering te leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
2.De steller van het middel citeert kennelijk abusievelijk uit het arrest gewezen tegen de [medeverdachte] .
3.Ik neem daarbij in aanmerking dat verhullen een voortdurend delict is (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:956,
4.Vgl. in dit verband
5.Vgl. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728 en HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1399.