12. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen vastgesteld dat de verdachte, naar ik begrijp doelt het hof op de [medeverdachte] , op naam van [verdachte] verschillende voertuigen koopt met ‘naar eigen zeggen een aankoopwaarde van ruim € 200.000,-‘. Dit uitgavenpatroon, zonder dat van verdachte, ik begrijp de [medeverdachte] , ‘een legaal inkomen bekend is dat dergelijke uitgaven kan verklaren, terwijl [verdachte] bovendien geen kasadministratie bijgehouden heeft, zodat geen zicht is op de geldstromen binnen de B.V.’, levert volgens het hof een vermoeden van witwassen op. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
13. De verklaring die de verdachte geeft voor de herkomst van het betreffende geldbedrag, is dat [medeverdachte] een bedrag van € 190.000,- heeft geleend van zijn [neef] uit België. Daarbij wordt gewezen op een leningsovereenkomst. Het hof stelt vast dat de neef op 14 mei 2018 door de Belgische autoriteiten is gehoord en in dat verhoor ‘bij herhaling (heeft) verklaard dat hij nooit geld aan verdachte heeft geleend’. Er is wel een leningsovereenkomst opgesteld ‘maar van daadwerkelijke uitbetaling is het nooit gekomen omdat verdachte zijn rekeningnummer nooit aan hem heeft doorgegeven’. [neef] verklaarde voorts dat de datum op de aan hem getoonde overeenkomst niet klopt, en dat hij al twee jaren geen contact meer had gehad met [medeverdachte] . Het hof stelt voorts vast dat [neef] nadien, op 7 april 2021, door de raadsheer-commissaris is gehoord, en bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij wel geld heeft uitgeleend aan verdachte.
14. Het hof oordeelt vervolgens dat die laatste verklaring niet geloofwaardig is en geeft daarvoor een aantal argumenten. (1) [neef] werd tijdens zijn eerste verhoor bijgestaan door een raadsman en uit dat verhoor blijkt niet dat [medeverdachte] daarin (zoals [neef] later verklaart) ‘als crimineel is neergezet en/of dat [neef] daardoor dermate geschrokken was dat hij om die reden een onjuiste verklaring zou hebben afgelegd’. (2) De eerste verklaring van [neef] bevat specifieke details die deze verklaring geloofwaardig maken, de tweede verklaring niet. (3) De [medeverdachte] heeft zijn verklaring met betrekking tot de lening van [neef] en het onderliggende contract bij herhaling aangepast. (4) [neef] en de [medeverdachte] hebben wisselend verklaard over het contact dat zij hebben gehad. (5) De verklaring die [neef] bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd kon worden afgestemd op het inmiddels gewezen vonnis en de afgelegde getuigenverklaringen. (6) Tenslotte acht het hof het, ‘mede gelet op de inkomenspositie van [neef] , zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van de Belgische autoriteiten, niet aannemelijk dat [neef] een bedrag van bijna twee ton van derden zou lenen (waarvan achterliggende overeenkomsten overigens ontbreken) om het vervolgens zonder dat er rente was bedongen weer uit te lenen aan verdachte (
BFK: ik begrijp de [medeverdachte]) in verband met een op te zetten auto(verhuur)bedrijf’.
15. De klacht betreft alleen het laatste van deze zes argumenten. Daarbij betreft het niet de kern van dat argument: het hof acht het niet aannemelijk dat [neef] een bedrag van bijna twee ton van derden zou lenen om dat zonder dat rente was bedongen weer uit te lenen aan de [medeverdachte] . De klacht ziet er slechts op dat het hof dat oordeel mede baseert op het onderzoek naar de inkomenspositie van [neef] . Naar het mij voorkomt brengt de enkele omstandigheid dat de verdediging in de pleitnota heeft aangevoerd dat [neef] ‘in staat was om dat geld uit te lenen’ en daar ter terechtzitting nog aan heeft toegevoegd dat [neef] bij de politie heeft verklaard dat hij panden heeft verkocht en daaraan veel geld heeft overgehouden, niet mee dat het hof de resultaten van dat onderzoek niet bij het vormen van zijn oordeel mocht betrekken. Ik neem daarbij in aanmerking dat [neef] bij de raadsheer-commissaris niet heeft verklaard dat hij het geld uit eigen middelen heeft uitgeleend, en dat door of namens de verdachte geen concrete gegevens zijn aangedragen die de juistheid van de uitkomsten van dat onderzoek in twijfel trekken.
16. Ten overvloede merk ik op dat de bewezenverklaring ook als uit ’s hofs bewijsoverwegingen de verwijzing naar ‘de inkomenspositie van [neef] , zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van de Belgische autoriteiten’ wordt weggelaten, zonder meer toereikend is gemotiveerd.
17. Het middel faalt.