ECLI:NL:PHR:2024:1426

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
22/03040
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen ontnemingsmaatregel wegens wederrechtelijk verkregen voordeel in de Meststoffenwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door [A] B.V. tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het hof had op 5 augustus 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2017 vernietigd voor wat betreft de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betalingsverplichting werd vastgesteld op € 134.670,60, waarbij het hof rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep door de verplichting met 15% te verminderen. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 158.436,00. Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat Th.J.H.M. Linssen, die twee middelen van cassatie naar voren bracht.

De zaak betreft een overtreding van de Meststoffenwet, waarbij de betrokkene in de jaren 2014 en 2015 meer pluimvee-eenheden hield dan toegestaan. In de ontnemingszaak heeft het hof de omvang van het voordeel bepaald door de werkelijke situatie te vergelijken met de hypothetische rechtmatige situatie. De verdediging voerde aan dat het hof het materiële territorialiteitsbeginsel had geschonden door ook het in Duitsland verkregen voordeel in de berekening te betrekken. Het hof verwierp dit verweer, omdat het niet eerder was aangevoerd en verweven was met feitelijke waarderingen.

De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, is dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad kan geen uitspraak doen binnen twee jaar na het cassatieberoep, wat leidt tot een vermindering van de betalingsverplichting. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor de hoogte van het ontnemingsbedrag, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03040 P

Zitting17 december 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte

Procesgang

1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 augustus 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2017 voor wat betreft de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting vernietigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 134.670,60. Daarbij heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep gecompenseerd door de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag ter hoogte van 15%. Het hof heeft het genoemde vonnis voor het overige bevestigd.
2. Bij het genoemde vonnis had de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 158.436,00.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Th.J.H.M. Linssen, advocaat in Tilburg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

De strafzaak en de ontnemingszaak

4. In de strafzaak (bij de Hoge Raad bekend onder zaaknummer 19/04908) is de betrokkene door de economische kamer van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij arrest van 16 oktober 2019 (inmiddels onherroepelijk) veroordeeld wegens “
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd”. Het hof heeft bewezen verklaard dat betrokkene te [vestigingsplaats] , [plaats] , in de jaren 2014 en 2015 een groter aantal opfokhennen, leghennen en/of kippen (‘pluimvee-eenheden’) heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht toeliet.
5. In de ontnemingszaak heeft het hof voor het bepalen van de omvang van het voordeel dat is verkregen door middel van de bewezen verklaarde feiten een vergelijking gemaakt tussen (i) de werkelijke situatie in 2014 en 2015 en (ii) de hypothetische rechtmatige situatie. Het voordeel bestaat uit de kosten die betrokkene zich heeft bespaard door ervoor te kiezen om voor de jaren 2014 en 2015 het op het bedrijf rustende pluimveerecht niet uit te breiden met het door haar gehouden grotere aantal pluimvee-eenheden. Daarbij is het hof (in het voordeel van de betrokkene) uitgegaan van de kosten die zouden zijn gemoeid met het
leasen(en niet het duurdere
kopen) van pluimveerechten in 2014 en 2015. De voordeelberekening wordt in cassatie niet aangevochten.

Het eerste middel

6. Als het eerste middel presenteert de steller ervan de klacht dat het aan artikel 2 juncto 91 Sr ten grondslag liggende “
materiële territorialiteitsbeginsel” is geschonden en dat het hof heeft verzuimd te responderen op dit verweer.
7. Daarbij wijst de steller van het middel op de onderstaande (en door mij iets ruimer geciteerde) passage uit het bestreden arrest:

Ook in de strafzaak heeft de verdediging aangevoerd dat betrokkene in 2003 heeft besloten om over te gaan tot uitbreiding van haar activiteiten, maar dat zij pas veel later op de hoogte is geraakt van het feit dat zij niet heeft kunnen volstaan met de duurzame mestafzet en -verwerking in Duitsland en dat zij, als zij had geweten dat zij diende te beschikken over pluimveerechten, deze zou hebben aangekocht. Het hof heeft dit verweer reeds in de strafzaak verworpen, zodat het thans geen verdere bespreking behoeft.”
8. Daarna wijst de steller van het middel erop, ik citeer uit de cassatieschriftuur:

Requirante verzet zich tegen de berekeningsmethode die het Hof gelieft te hanteren met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat ten dele in Duitsland is gewonnen omdat daar het afzetten van de mest mede heeft plaats gehad. Requirante wijst erop dat de bedoeling van de wetgever is geweest pas feitelijkheden in het buitenland in de negatieve sanctionering door Nederland door strafrechtelijke reacties te betrekken als daartoe een uitdrukkelijk artikel machtigt in Verdrag of Wet.”
9. De steller van het middel is het oordeel toegedaan dat er geen bepaling is die artikel 2 Sr opzijzet, waardoor de ontnemingsrechter dus niet gemachtigd is om óók het in het buitenland verkregen voordeel bij de voordeelsontneming in aanmerking te nemen.
10. Het middel, als het al zo kan worden opgevat, kan m.i. echter niet tot cassatie leiden. Uit niets blijkt namelijk dat ter terechtzitting van het hof van 24 juni 2022 (de enige zitting waarop het hof de ontnemingszaak inhoudelijk heeft behandeld) een verweer is gevoerd van de strekking als hierboven weergegeven. [1] De vraag of het wederrechtelijke voordeel (deels) in Duitsland is verkregen, is verweven met waarderingen van feitelijke aard en kan om die reden niet voor het eerst in cassatie aan de orde worden gesteld. De vraag of het middel op juridische gronden überhaupt kans van slagen zou hebben gehad, kan daarom buiten bespreking blijven.

Het tweede middel

11. Als ik het tweede middel goed begrijp, bevat het de klacht dat het hof zonder aanvullende motivering of redengeving het in Duitsland genoten voordeel in de voordeelberekening heeft betrokken en zodoende de betrokkene de waarborgen heeft ontzegd die voortvloeien uit het ‘materiële territorialiteitsbeginsel’.
12. Ook dit middel kan niet slagen, aangezien daarbij een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden die in cassatie niet vaststaan. Uit het bestreden arrest kan worden opgemaakt dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gelijkgesteld aan de kosten die de betrokkene zich heeft bespaard door de pluimveerechten niet uit te breiden met het door haar gehouden grotere aantal pluimvee-eenheden. De rechtshistorische bespiegelingen van de steller van het middel ten spijt, valt m.i. niet goed in te zien waarom dat voordeel (anders dan de steller van het middel kennelijk betoogt) zich elders dan in de vestigingsplaats van de betrokkene zou hebben verwezenlijkt.

Slotsom

13. De beide middelen kunnen hoe dan ook niet tot cassatie leiden en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen motivering.
14. Ambtshalve wijs ik erop dat het cassatieberoep is ingesteld op 16 augustus 2022. De Hoge Raad zal geen uitspraak kunnen doen binnen twee jaar nadien. De overschrijding van de redelijke termijn in de fase van cassatie dient te leiden tot vermindering van de betalingsverplichting aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie voor het pleidooi van de raadsman p. 8-9 van het proces-verbaal van die terechtzitting. Ook buiten het pleidooi heeft de raadsman (blijkens het volledige proces-verbaal) een dergelijk beroep op het ‘materiële territorialiteitsbeginsel’ niet gedaan, en evenmin naar voren gebracht dat het voordeel in het buiteland zou zijn genoten. Op die terechtzitting heeft de raadsman géén pleitaantekeningen overgelegd. De pleitaantekeningen van 2 oktober 2019, die ik in het dossier heb aangetroffen, betreffen pleitaantekeningen die in de strafzaak zijn overgelegd.