Conclusie
Nummer22/03040 P
Procesgang
De strafzaak en de ontnemingszaak
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd”. Het hof heeft bewezen verklaard dat betrokkene te [vestigingsplaats] , [plaats] , in de jaren 2014 en 2015 een groter aantal opfokhennen, leghennen en/of kippen (‘pluimvee-eenheden’) heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht toeliet.
leasen(en niet het duurdere
kopen) van pluimveerechten in 2014 en 2015. De voordeelberekening wordt in cassatie niet aangevochten.
Het eerste middel
materiële territorialiteitsbeginsel” is geschonden en dat het hof heeft verzuimd te responderen op dit verweer.
Ook in de strafzaak heeft de verdediging aangevoerd dat betrokkene in 2003 heeft besloten om over te gaan tot uitbreiding van haar activiteiten, maar dat zij pas veel later op de hoogte is geraakt van het feit dat zij niet heeft kunnen volstaan met de duurzame mestafzet en -verwerking in Duitsland en dat zij, als zij had geweten dat zij diende te beschikken over pluimveerechten, deze zou hebben aangekocht. Het hof heeft dit verweer reeds in de strafzaak verworpen, zodat het thans geen verdere bespreking behoeft.”
Requirante verzet zich tegen de berekeningsmethode die het Hof gelieft te hanteren met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat ten dele in Duitsland is gewonnen omdat daar het afzetten van de mest mede heeft plaats gehad. Requirante wijst erop dat de bedoeling van de wetgever is geweest pas feitelijkheden in het buitenland in de negatieve sanctionering door Nederland door strafrechtelijke reacties te betrekken als daartoe een uitdrukkelijk artikel machtigt in Verdrag of Wet.”