ECLI:NL:PHR:2024:623

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
22/00944
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in eerste aanleg en cassatieberoep tegen bewezenverklaring van mishandeling van een ambtenaar

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1982, in eerste aanleg door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor mishandeling van een ambtenaar en het belemmeren van een handeling door een ambtenaar. De verdachte kreeg een taakstraf van veertig uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en er werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 maart 2020 in Schiedam een ambtenaar, [verbalisant 1], heeft mishandeld door hem te slaan en vast te pakken. De verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep betoogd dat hij niet heeft geslagen en dat het letsel van de ambtenaar niet door hem is veroorzaakt. Het hof heeft echter de verklaringen van de ambtenaar en de bewijsvoering als voldoende geacht om de mishandeling te bevestigen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep faalt, omdat de bewijsvoering niet innerlijk tegenstrijdig is en de klachten over de rechtsopvatting van het hof niet kunnen slagen. Tevens is opgemerkt dat de redelijke termijn van het proces is overschreden, maar dit leidt niet tot strafvermindering. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00944

Zitting11 juni 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 7 maart 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. "mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" en 2. “opzettelijk een handeling, door een ambtenaar belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, en hieraan verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Een en ander als nader in het arrest bepaald.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat in Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Ik merk op dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken terwijl het cassatiemiddel zich richt tegen de bewezenverklaring van beide feiten.

De bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat
“1. hij, op 6 maart 2020 te Schiedam, een ambtenaar, [verbalisant 1], gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door hem
 tegen de hand te slaan en
 bij de kleding met kracht vast te pakken;
2. hij, op 6 maart, te Schiedam, opzettelijk enge handeling, gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] ([aktenummer]), buitengewoon opsporingsambtenaren van de gemeente Schiedam, belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, te weten art. 142, eerste lid onder a, Wetboek van Strafvordering en/of artikel 159 lid 1 Wegenverkeerswet, het uitschrijven van een bekeuring aan [betrokkene 1], heeft belemmerd door:
 dicht bij die [verbalisant 1] te staan en
 die [verbalisant 1] vast te pakken en te slaan.”
2.2
Het arrest bevat voor zover van belang de volgende bewijsoverweging:

Feiten
Uit het proces-verbaal van aangever [verbalisant 1] volgt dat hij en zijn collega [verbalisant 2] in hun hoedanigheid als toezichthouders en buitengewoon opsporingsambtenaren (verder: BOA's) de bestuurder van een auto aanspraken op zijn rijgedrag. De bestuurder overhandigde zijn rijbewijs aan [verbalisant 1]. [verbalisant 1] was de gegevens van de bestuurder aan het noteren, toen een groep van ongeveer tien personen op hem af kwam lopen, waaronder de verdachte. De verdachte sprak [verbalisant 1] aan en vroeg wie zij waren. [verbalisant 1] bemerkte dat de personen uit de groep agressief tegen hem spraken en zich met de situatie bemoeiden, waardoor hij de bekeuringssituatie niet deugdelijk kon afdoen. Ook [verbalisant 2] heeft in zijn proces-verbaal beschreven dat de groep mensen waartoe de verdachte behoorde steeds dreigender overkwam en dicht bij hun beiden kwam staan.
De verdachte vroeg [verbalisant 1] om zijn legitimatie, waarop [verbalisant 1] zijn legitimatie toonde en uitlegde dat hij gemeenteambtenaar was en rechtmatig met zijn werk bezig was, waarop de verdachte reageerde dat [verbalisant 1] enkel handhaving was, niet eens van de politie. De verdachte eiste dat [verbalisant 1] het rijbewijs van de bestuurder van de auto teruggaf. [verbalisant 1] bemerkte dat de verdachte fysiek werd en zag dat de verdachte hem op zijn linkerhand sloeg, de hand waarin hij het rijbewijs vasthad, hetgeen pijn opleverde. Daarna pakte de verdachte [verbalisant 1] met beide handen bij zijn jas, ter hoogte van zijn hals. [verbalisant 1] werd door de verdachte terwijl de verdachte hem zo vasthad, naar voren getrokken. Op dat moment werd de verdachte van [verbalisant 1] gescheiden door omstanders.
[verbalisant 1] had een rode plek op zijn hand en een rode schram in zijn hals, waarvan hij foto's heeft gemaakt en bij zijn proces-verbaal heeft gevoegd.
Feit 1 - mishandeling
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte - conform de door hem overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen - betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit. Kort en zakelijk weergegeven heeft de raadsman gesteld dat niet bewezen kan worden dat de verdachte aangever [verbalisant 1] op zijn hand heeft geslagen en dat de rest van de tenlastegelegde gedragingen niet gekwalificeerd kunnen worden als een mishandeling. Voorts heeft de raadsman betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat het letsel bij [verbalisant 1] door cliënt is veroorzaakt.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van het proces-verbaal van [verbalisant 1] stelt het hof vast dat de verdachte [verbalisant 1] op zijn hand heeft geslagen. De verdachte erkent dat hij de hand van [verbalisant 1] heeft aangeraakt. Het (gefotografeerde) letsel van [verbalisant 1] komt overeen met [verbalisant 1]'s beschrijving van de situatie. Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de verdachte bij zijn jas heeft vastgepakt. De kras in de hals van [verbalisant 1] zit ter hoogte van de plek waar de verdachte hem volgens het proces-verbaal van [verbalisant 1] bij zijn jas heeft vastgepakt, waardoor aannemelijk is dat de kras is veroorzaakt door die handeling van de verdachte. Het hof overweegt daartoe voorts dat uit het onderzoek ter zitting niet volgt dat een andere betrokkene het letsel van [verbalisant 1] mogelijk kon hebben veroorzaakt; enkel tussen de verdachte en [verbalisant 1] was de confrontatie van dien aard dat het letsel van [verbalisant 1] daardoor veroorzaakt kon worden. De handelingen van de verdachte kunnen derhalve worden gekwalificeerd als mishandeling.”
2.3
Het arrest bevat een bijlage houdende de bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen hebben gelet op hun inhoud betrekking op de feiten 1 en 2:
“1.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroepvan 21 februari 2022. De verdachte heeft verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 6 maart 2020 was ik bij het Paleis in Schiedam. Buiten stond een groep mensen bij elkaar. Twee mannen waren blijkbaar ambtenaren, maar ze stonden in burgerkleding. Ik greep een van de mannen in reactie bij zijn jas rond de hals.
U, oudste raadsheer, vraagt mij of ik de hand van ambtenaar [verbalisant 1] heb aangeraakt. Ik herinner me dat ik een hand naar beneden heb geduwd. Ik heb [verbalisant 1] wel bij de jas gepakt.
2.
Een proces-verbaal van aangifted.d. 6 maart 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1700-20.20072051-1 (inclusief fotobijlage). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven - (blz. 4 - 10):
Ik, [verbalisant 1], wil graag aangifte doen, van mishandeling, voor mijn verklaring verwijs ik naar het door mij opgemaakte proces-verbaal op vrijdag 6 maart 2020.
[afbeelding]
3.
Een proces-verbaald.d. 6 maart 2020 van de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 11):
Op 6 maart 2020 om 21:25 uur waren wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], te Schiedam. Wij zijn beiden buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente Schiedam. Het nummer akte van beëdiging van [verbalisant 1] is [aktenummer].
Wij zagen een grijze Audi A3. Wij hoorden dat er een hoop motorgeluid van dit voertuig afkwam. Wij zagen dat het voertuig stopte. Op dit moment heeft toezichthouder [verbalisant 3] de bestuurder van de grijze Audi A3 aangesproken. Wij hoorden [verbalisant 3] zeggen dat de bestuurder zijn rijbewijs diende te tonen. De bestuurder overhandigde zijn rijbewijs aan mij, [verbalisant 1]. Ik, [verbalisant 1], zag dat het een rijbewijs betrof op naam van [betrokkene 1].
Meer gegevens heb ik niet kunnen noteren van deze persoon, omdat op dit moment meerdere personen op mij af kwamen lopen. Een van de personen betrof een persoon, verder te noemen: verdachte.
Wij verbalisanten hoorden dat de verdachte zei: "Wie zijn jullie, wat moeten jullie van hem". Ik probeerde de bestuurder van het voertuig apart te nemen om de rust te doen wederkeren. Ik bemerkte dat meerdere personen uit de groep op een agressieve toon tegen mij spraken en zich probeerden met het gesprek te bemoeien. Ik kon mijn bekeuringssituatie niet op een deugdelijke manier af doen.
Ik hoorde de verdachte onder andere roepen: "Jij bent niet bevoegd en ik wil je legitimatie en je naam hebben!" Hierop heb ik, [verbalisant 1], mijn legitimatiebewijs getoond en uitgelegd dat ik een gemeenteambtenaar was en rechtmatig met mijn werk bezig was, ondanks dat ik in burgerkledij opereerde.
Ik hoorde dat de verdachte hierop reageerde: "Oh je bent handhaving, niet eens gemeente of politie. Je bent niet bevoegd en waar is je uniform". Wij zagen dat de verdachte steeds wilder werd en wij hoorden dat hij riep: "Je moet het rijbewijs teruggeven, anders heb je een groot probleem! Haal de politie er maar bij".
Op enig moment werd de verdachte fysiek naar mij, [verbalisant 1]. Ik zag dat de verdachte, met vermoedelijk zijn rechterhand, sloeg op mijn linkerhand. Ik voelde een pijnscheut op mijn hand. In deze hand had ik het rijbewijs vast. Op enig moment zag ik dat de verdachte mij vastpakte met beide handen bij mijn jas, ongeveer ter hoogte van mijn nek.
Op mijn hand heb ik een rode uitslag naar aanleiding van de klap van de verdachte. Van het letsel op mijn hand heb ik een fotografische opname gemaakt. Ik hoorde van een politieambtenaar dat ik een rode schram in mijn nek had. Deze had ik voor het incident nog niet.
4.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 6 oktober 2020. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als verklaring van
getuige [verbalisant 1]:
Eén man uit de groep voerde de boventoon. Hij werd in korte tijd heel agressief.
Hij sloeg op mijn hand. Toen hij sloeg voelde ik gelijk een steek op mijn hand. Later op het bureau zag ik dat mijn hand een rode plek had. U houdt mij voor dat de verdachte heeft verklaard dat hij mijn hand naar beneden heeft geduwd. U vraagt mij of die klap een duw kan zijn geweest. Het ging hard en het was een snelle beweging. Het was daarom meer een klap dan een duw. Ik heb er ook letsel van overgehouden.
De explosie van geweld was nadat ik het rijbewijs had teruggegeven. Met explosie van geweld bedoel ik het vastpakken van mijn kraag. De verdachte was de enige die mij vast had.
U vraagt mij of ik letsel heb opgelopen. Ja. Ik had pijn in mijn hand en zag een rode plek. [verbalisant 3] of [verbalisant 2] zei ter plaatse tegen mij dat ik bloed op mijn lip had. Toen ik op het bureau mijn jas uitdeed, zag daar een collega een striem in mijn nek.
5.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 21 januari 2021. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als verklaring van
getuige [verbalisant 2]:
U vraagt mij wat de aanleiding was voor ons om naar Het Paleis te gaan. Er was een voertuig dat met hoge snelheid heen en weer reed door de straat. Hij maakte onnodig veel motorisch geluid. Dat was eigenlijk de aanleiding dat we daar stopte om de bestuurder aan te spreken. Zo begon eigenlijk de staande houding van die persoon.
Ik wilde met de verdachte in gesprek gaan zodat [verbalisant 1] met de bestuurder de verdere afhandeling van de bekeuring kon doen.
U vraagt mij of ik bij mijn collega [verbalisant 1] letsel heb gezien. Ja, direct daarna op locatie van Het Paleis. Hij had wat schrammen op zijn hand volgens mij. Op het politiebureau zagen we dat hij een wat dikke lip had.
6.
Een proces-verbaald.d. 12 maart 2020 van de politie Eenheid Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 2 - 3):
De toezichthouder bleek een kras in zijn nek, een wondje op zijn onderlip en een pijnlijke hand te hebben.”

Het middel

3.1
Het middel bevat een drietal losjes met elkaar verband houdende klachten. Ten eerste (i) wordt geklaagd dat de bewijsvoering van het hof “innerlijk tegenstrijdig” zou zijn, omdat het hof zowel als bewijsmiddel heeft gebezigd de verklaring van de verdachte die inhoudt dat hij het slachtoffer heeft geduwd, als de verklaring van het slachtoffer waarin staat dat de verdachte hem heeft geslagen. Daarna (ii) wordt door de stellers van het middel de klacht naar voren gebracht dat het “kennelijke oordeel van het hof, dat het vastpakken van de jas van [verbalisant 1] voorwaardelijk opzet op mishandeling oplevert”, van een onjuiste rechtsopvatting zou getuigen althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Ten slotte (iii) lees ik in het middel de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het verweer “waarin ten aanzien van de strafoplegging expliciet is aangevoerd dat sprake is van eendaadse samenloop als strafverminderingsgrond”. [1]
3.2
Met betrekking tot de eerstgenoemde klacht geldt het volgende. Anders dan de stellers van het middel lees ik geen tegenstrijdigheid in de bewijsvoering van het hof. Het hof heeft in de bewijsmiddelen opgenomen dat de verdachte heeft verklaard zich te ‘herinneren’ dat hij heeft geduwd en niet heeft geslagen. Uit de bewijsoverwegingen van het hof - zie met name onder het kopje “Feit 1 - mishandeling” - blijkt evenwel onmiskenbaar dat het hof hier alleen de erkenning in ziet dat de verdachte de hand van het slachtoffer heeft aangeraakt, voor het overige aan de ‘herinnering’ van de verdachte geen geloof hecht en vaststelt dat de verdachte heeft geslagen. Deze vaststelling steunt op de initiële verklaring van het slachtoffer (bewijsmiddel 3) en de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van het slachtoffer (bewijsmiddel 4), in welk verhoor blijkens de inhoud van die verklaring nadrukkelijk is ingegaan op de vraag of het een duw of een klap betrof. Ten slotte past ook het door het hof vastgestelde letsel van het slachtoffer (een rode plek op de hand, bewijsmiddel 3), bij het bewezenverklaarde “slaan”. Hiermee is gezegd dat de eerste klacht faalt.
3.3
De onder (ii) genoemde klacht berust - zo begrijp ik - op de veronderstelling dat de eerstgenoemde klacht slaagt. Immers, slechts indien het onderdeel “slaan” zou wegvallen uit de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, zou gesteld kunnen worden dat sprake is van een (kennelijk) oordeel van het hof dat het vastpakken van het slachtoffer op de wijze die het hof heeft bewezenverklaard (voorwaardelijk opzet op) mishandeling oplevert. Gelet op het door mij voorgestelde falen van de eerste deelklacht, wordt aan de aan de tweede deelklacht ten grondslag liggende premisse niet voldaan. Aldus blijft de tweede deelklacht verstoken van een feitelijke grondslag en faalt zij eveneens.
3.4
Dan de onder (iii) genoemde klacht. Hiervoor geldt om te beginnen dat in de cassatieschriftuur niet nader wordt aangeduid waar in de pleitnota “expliciet” is aangevoerd dat sprake zou zijn van eendaadse samenloop. Ik ga ervan uit dat de stellers van het middel het oog hebben op de laatste zin onder het kopje “Strafmaat” van het de pleitnota neergelegde verweer (“Waarbij bovendien geldt dat er een dusdanige samenhang tussenbeide feiten is dat in feite sprake is van eendaadse samenloop”). Ik wijs erop dat de eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55 lid 1 Sv moet worden aangemerkt als een strafverminderingsgrond. Op een “uitdrukkelijk voorgedragen” verweer strekkende tot toepassing van deze bepaling dient dan ook bepaaldelijk een beslissing te worden genomen (art. 358 lid 3 Sv) die met redenen moet zijn omkleed (art. 359 lid 2, eerste volzin, Sv). [2] Over het algemeen worden aan verweren als bedoeld in art. 358 lid 3 Sv lagere eisen gesteld dan aan de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. In verhouding daarmee is er sprake van een lichtere stelplicht. [3] Dit betekent echter niet dat geen eisen mogen worden gesteld aan de duidelijkheid waarmee het verweer wordt gevoerd [4] of de onderbouwing die daarbij wordt gegeven. [5] Eén enkele zin in het kader van de straftoemeting dat
in feitesprake is van eendaadse samenloop, zonder nadere onderbouwing, voldoet niet zonder meer aan deze eisen; dat het hof dit niet als een responsieplichtig verweer heeft aangemerkt is daarom niet onbegrijpelijk. In zoverre moet het middel - dus voor zover het is ingestoken als een klacht over het niet responderen op een gevoerd verweer - dan ook falen.
3.5
Ten overvloede merk ik nog op dat mij, ondanks hetgeen daarover in de cassatieschriftuur is gesteld, gelet op de aan de verdachte opgelegde straf - die ver blijft onder het ter zake geldende strafmaximum - niet is gebleken wat het belang van de verdachte zou zijn bij cassatie, [6] waardoor ook om die reden de slotsom moet zijn dat de derde deelklacht niet kan slagen.

Afronding

4.1
Het middel faalt.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Gelet op de hoogte van de aan de verdachte opgelegde straf, kan worden volstaan met de constatering van dit verzuim.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Hieraan wordt door de stellers van het middel nog de opmerking verbonden dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden. Deze - op zichzelf terechte - opmerking wordt niet als zelfstandige klacht geformuleerd, omdat dit gelet op de aan de verdachte opgelegde straf niet tot strafvermindering kan leiden. Ik ga daarom aan dit onderdeel van de schriftuur voorbij.
2.Vgl. HR 14 juni 1983,
3.G.J.M. Corstens,
4.Vgl. 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1156, waarin wordt geoordeeld dat een beroep op noodweerexces “voldoende duidelijk” moet zijn.
5.Vgl. 22 april 1997,
6.Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831.