ECLI:NL:PHR:2024:627

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
22/01108
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor poging tot diefstal met geweld in Amsterdam

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1998, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor poging tot diefstal met geweld, gepleegd op 22 februari 2019. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 22 maanden, met aftrek van voorarrest. De verdediging heeft cassatie ingesteld en twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betrof de klacht dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van de alternatieve lezing van de feiten door de verdediging. De verdediging stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot diefstal en dat de situatie in de winkel was geëscaleerd door een miscommunicatie. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bewijsmiddelen voldoende steun bieden voor de bewezenverklaring van de poging tot diefstal met geweld. Het tweede middel betrof een overschrijding van de inzendtermijn van de stukken van het geding, wat leidde tot een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze overschrijding tot strafvermindering moet leiden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01108

Zitting11 juni 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 maart 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens "poging tot diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast de teruggave van een aantal voorwerpen gelast, een vordering van de benadeelde partij grotendeels toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de door de verdediging in een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gegeven alternatieve lezing van de aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende feiten. Het middel bevat voorts de klacht dat de bewezenverklaring in het licht van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 22 februari 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een winkel ([winkel]) weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, toebehorende aan [winkel], en daarbij die voorgenomen diefstal te doen volgen van geweld tegen [slachtoffer] te plegen met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededaders de vlucht mogelijk te maken, met zijn verdachte en zijn mededaders
- naar voornoemde winkel toegegaan en
- zij bij voornoemde winkel hebben gevraagd naar een SIM kaart en
- zij de sleutels van de vitrine hebben gepakt en
- [slachtoffer] meermalen tegen het hoofd hebben geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte (…) van 22 februari 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] [doorgenummerde pagina’s 18-23].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de op 22 februari 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van
[slachtoffer]:
Ik ben werkzaam bij de [winkel], gevestigd op de [a-straat 1] te Amsterdam. Op 22 februari 2019 opende ik de winkel. NN1 kwam de winkel binnen. Ik verstond hem niet en hij verliet de winkel. Daarna kwam hij terug met NN2 en NN3. Van NN2 begreep ik dat hij een simkaart met internet wilde. Terwijl ik met NN2 in gesprek was, zag ik dat NN1 de sleutels [het hof begrijpt: van de vitrine], die op het randje bij de kassa liggen, elke keer ietsjes meer in zijn richting schoof. NN1 pakte de sleutels die bij de kassa lagen en gaf deze sleutels aan NN3. NN2 gaf mij toen direct een klap. Ook NN1 begon mij te slaan. Er is niets uit de vitrine weg. Wel is het slot en de sleutel van de vitrine weg. Ik heb veel klappen op mijn gezicht en hoofd gehad. Door deze klappen is mijn neus gebroken en heb ik een opgezwollen gezicht. Ook is er een verwonding onder mijn oog ontstaan. Ik ben door een ambulance naar het ziekenhuis gebracht, daar ben ik aan mijn verwondingen geholpen.
Ik ben met NN1 en NN2 naar buiten gegaan. Omstanders hebben de politie gebeld en er is iemand achter hen aangegaan. NN2 en NN3 renden weg. Ik had NN1 nog vast bij zijn shirt. Hij heeft zijn shirt uitgetrokken en is weggerend met een ontbloot bovenlijf. NN1, NN2 en NN3 zijn weggerend over de [a-straat].
2. Een proces-verbaal van aangifte (…) van 22 februari 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 25-27].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover relevant en zakelijk weergeven, als de op 22 februari 2019 tegen de verbalisant afgelegde verklaring van
[getuige]:
Op 22 februari 2019 omstreeks 11.00 a 11.30 uur was ik op de hoek van de [a-straat]. Ik hoorde veel geschreeuw vanaf de overkant van mij. Ik zag drie jongens uit het belhuis komen rennen. Ik zag dat de eigenaar uit de winkel kwam met bebloed gezicht en bebloed shirt in zijn hand. Ik zag dat de drie jongens wegrenden in de richting van de [b-straat]. Ik ben er toen gelijk achteraan gaan rennen en ter hoogte van de Albert Heijn kwam ik een vriend genaamd [betrokkene 1] tegen. Ik was bij de [b-straat] aangekomen en zag dat de drie jongens bij de gracht stonden. Ik riep naar [betrokkene 1] dat hij ze moest volgen. In de [c-straat] kwam ik [betrokkene 1] tegen en die zei gelijk dat de jongens gepakt waren.
3. Een proces-verbaal van bevindingen (…), met fotobijlagen, van 22 februari 2019 opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 1-11].
Dit proces-verbaal houdt in. voor zover van belang en zakelijk weergeven, als
mededeling van verbalisanten:
Op 22 februari 2019 omstreeks 11.40 uur hoorden wij dat een overval had plaatsgevonden op de belwinkel [winkel], gevestigd [a-straat 1] te Amsterdam. Er zou sprake zijn van een drietal verdachten die weg waren gerend. Onderweg naar de locatie hoorden wij dat een getuige het drietal personen volgde. Op de hoek van de [d-straat], ter hoogte van het [f-plein], zagen wij vervolgens dat een drietal personen ons met versnelde pas over de [d-straat] naderde, komende uit de richting van de [c-straat]. Wij hoorde dat een van de personen gekleed was in een grijskleurige sweater, een ander persoon in een rode jas en een ander in een blauwkleurige sweater. Wij zagen dat de drie personen volledig voldeden aan dit signalement. Daarop hebben wij hen aangehouden. Wij hoorden dat de getuige die het drietal personen had gevolgd had gezien dat wij de juiste personen hadden aangehouden. De door ons aangehouden personen bleken later te zijn genaamd: [betrokkene 2], [betrokkene 3], [verdachte]. Van de verdachten zijn foto’s gemaakt die als bijlagen zijn toegevoegd.
4. Een proces-verbaal van bevindingen (…), met fotobijlagen, van 26 februari 2019 opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] [doorgenummerde pagina’s 45-48]
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als
mededeling van verbalisant:
Ik heb op 26 februari 2019 een fotoherkenning gedaan met [slachtoffer] (
het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer]). Ik had drie foto’s:
foto A: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1998;
foto B: [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1985;
foto C: [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 2000.
[slachtoffer] verklaarde dat hij de personen op foto A, B en C herkende als de personen die hem op 22 februari 2019 hebben overvallen.
5. Een proces-verbaal districtsrecherche ter plaatse (…) van 22 februari 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] [doorgenummerde pagina’s 36-37].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven,
als mededeling van verbalisanten of een of meer hunner:
Op 22 november 2019 was de districtsrecherche ter plaatse op de [a-straat 1] te Amsterdam. In de [winkel] waren een shirt en een Honda sleutel van de verdachten achtergebleven. Op 22 november 2019 zijn camerabeelden van de Albert Heijn aan de [a-straat 2] veilig gesteld. Hierop is in de verte een worsteling te zien waarna 3 mannen langs het pand in de richting van de [b-straat] rennen. Tijdens de vluchtpoging van de verdachten zou er aan de [b-straat] te Amsterdam iets weggegooid zijn. Op de [b-straat 1] te Amsterdam was een sleutelbos aangetroffen in de bosschages. Op 10 meter van de plek waar de sleutelbos was gevonden, stond tevens een Honda Civic, horende bij de Honda sleutel welke was achtergebleven in de [winkel].
6. Een proces-verbaal van bevindingen van camerabeelden (…) van 22 februari 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] [doorgenummerde pagina’s 39-41].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als
mededeling van verbalisant:
Naar aanleiding van een overval danwel zware mishandeling gepleegd op 22 februari 2019 omstreeks 11.30 uur stelde ik een onderzoek in naar camerabeelden van de nabij gelegen winkel Albert Heijn, gevestigd [a-straat 2] te Amsterdam.
De verdachten waren goed uit elkaar te houden. Door proces-verbaal 2019038406-5 was het voor mij mogelijk de verdachten bij naam te noemen.
11.34.23
de verdachten komen met het slachtoffer de winkel van het slachtoffer uit gestormd. De groep is dan nog in gevecht met het slachtoffer.
11.33.45
De verdachten rennen door in de richting van de camera. Verdachte [betrokkene 3] (ontbloot bovenlijf) loopt voorop, gevolgd door [verdachte] en [betrokkene 2].
7. Een proces-verbaal van forensisch onderzoek bedrijf ([a-straat 1] Amsterdam) (…) van 3 april 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 10] [doorgenummerde pagina’s 72-91].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als
mededeling van de verbalisanten of een of meer hunner:
Tijdens ons onderzoek was door een hondengeleider met zijn [hond] een sleutelbos aangetroffen op de [b-straat 1] te Amsterdam.
Sporendragers
Goednummer: 5712974
Object: sleutelbos
Aantal/eenheid: 4 stuks
Goednummer: 5712975
Object: sleutel
Bijzonderheden: Aangetroffen tussen de bladeren thv [b-straat 1]
8. Een proces-verbaal van verhoor aangever (…), opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] [doorgenummerde pagina’s 68-71].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de op 13 maart 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van
[slachtoffer]:
De sleutel met slotjes met goednummer 5712975 herken ik als de sleutel en het slot van mijn vitrinekast. Dit is ook de sleutel die gepakt werd. De sleutelbos met goednummer 5712974 is van het koffieapparaat dat in de winkel staat.
9. Een geschrift, zijnde een letselverklaring van 22 februari 2019, opgemaakt door [arts], geneeskundige, betreffende [slachtoffer] [doorgenummerde pagina’s 64 en 65].
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Omschrijving van het letsel: gebroken neus.
Uitwendig waargenomen letsel: zwellingen en blauwe plekken in het gezicht
10. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 20 augustus 2019, opgemaakt door mr. R. van de Water, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam [los].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 augustus 2019 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van
[slachtoffer]:
De persoon op pagina 46 (
het hof begrijpt: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1998) is de persoon die naar de simkaart vroeg, dat is de persoon die het dicht bij mij stond. De persoon op pagina 47 (
het hof begrijpt: [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1985) is de persoon die als eerste binnen kwam en die de capuchon over mijn hoofd trok. Hij gaf ook de sleutel aan de persoon op pagina 48 (
het hof begrijpt: [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 2000). Ze zijn er niet in geslaagd telefoons bij elkaar te rapen. De vitrine is niet geopend. De politie heeft de sleutel aan mij teruggegeven. Dat geldt ook voor de sleutels van het koffiezetapparaat.”
2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden voor zover van belang in (met weglating van voetnoten):
“Op 4 maart 2019 wees de raadkamer van de rechtbank Amsterdam de vordering gevangenhouding af met de motivering dat
‘het dossier in de huidige stand onvoldoende ernstige bezwaren oplevert voor de tenlastegelegde poging tot een overval. Onvoldoende is gebleken dat de verdachte samen met de medeverdachten in de winkel is geweest met het gezamenlijke plan om een diefstal met geweld te plegen.’
Hoewel ik besef dat de raadkamer van uw hof deze zaak later anders beoordeeld heeft, denk ik dat de rechtbank terecht gewezen heeft op wat ik denk dat hier in deze zaak uiteindelijk de crux is: kan worden aangetoond dat cliënt en zijn vrienden daadwerkelijk het oogmerk hadden om de aangever van zijn eigendommen te ontdoen?
Sinds dit oordeel van de raadkamer is er inhoudelijk feitelijk weinig of niets veranderd ten nadele van cliënt.
Client blijft bij zijn verklaring dat hij de winkel van aangever [nader te noemen: [slachtoffer]) betreden heeft om een simkaart te kopen en dat er vervolgens onder andere een discussie is ontstaan over de hoeveelheid wisselgeld die [slachtoffer] nog aan cliënt verschuldigd was. Aangever [slachtoffer] heeft vervolgens [betrokkene 3] bij zijn keel vastgepakt waarna de situatie geëscaleerd is.
De verdediging meent dat dit dossier genoeg ingrediënten bevat om te kunnen concluderen dat hier sprake is van een geëscaleerde miscommunicatie tussen enerzijds cliënt en zijn vrienden en anderzijds [slachtoffer]. Om te beginnen staat vast dat de betrokken heren elkaars taal niet spraken. De heer [slachtoffer] heeft een Afghaanse achtergrond en gaf in 2019 bij de rechter-commissaris de wens aan in zijn eigen taal, het Farsisch, te worden gehoord. Hetzelfde geldt voor zowel cliënt, [betrokkene 3] en [betrokkene 2]: ze hebben een Roemeense achtergrond, spreken hoofdzakelijk Roemeens en slechts beperkt Engels.
[slachtoffer] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij maar 5 à 10 procent kon begrijpen van wat cliënt en zijn vrienden tegen hem zeiden. [slachtoffer] geeft ook aan dat hij op een gegeven moment allerlei vragen kreeg over toiletbezoek en een telefoonhoesje en dat wantrouwde. Hij verstond cliënt en zijn vrienden dus niet alleen heel slecht, hij interpreteerde een vraag om gebruik te maken van het toilet ook als iets verdachts waaraan hij toevoegt dat hij daar een slechte ervaring mee had. [slachtoffer] was dus tamelijk negatief geladen richting cliënt en zijn twee vrienden.
Daarbij is nog van belang op te merken dat [slachtoffer] ondanks zijn beperkte kennis van het Nederlands wel diverse malen door de politie is gehoord zonder tolk Farsisch. De verdediging meent dat daarmee sprake is van een vormverzuim in de zin van 359a van het wetboek van strafvordering en dat dit tot uitsluiting van de politieverklaringen zou dienen te leiden. Tussen de verklaringen bij de politie en de verklaring van [slachtoffer] met tolk bij de RC zitten namelijk essentiële discrepanties, die relevant zijn voor de zaak van cliënt.
Op 22 februari 2019 is [slachtoffer] voor het eerst gehoord door de politie en wijst [slachtoffer] richting cliënt die hem als eerste zou hebben geslagen en vervolgens richting [betrokkene 3]. Op 13 maart verklaart hij bij de politie dat een capuchon over zijn hoofd zou zijn getrokken en dat [betrokkene 3] degene zou zijn geweest die 'alles begon' en dat de andere twee mannen hem ook zouden hebben geslagen. Bij de rechter-commissaris heeft hij het over ‘tenminste’ twee personen die hem zouden hebben geslagen, maar geeft hij aan dat hij niet kan zeggen wie. [slachtoffer] houdt het er bij de rechter-commissaris op dat [betrokkene 3] begonnen zou zijn bij hem de capuchon over zijn hoofd te trekken en verklaart hij ook dat hij 'niet kan zeggen wie klappen heeft uitgedeeld'.
Uit de verklaringen van [slachtoffer] blijkt dus niet van een eenduidig scenario van wat nou precies gebeurd zou zijn en is verre van helder wat cliënt nu wel en niet gedaan zou hebben. Ik wijs er nog op dat volgens de geneeskundige verklaring van 28 februari 2019, [slachtoffer] zou hebben aangegeven dat hij geslagen zou zijn door slechts één (1) man in zijn gezicht, op de neus en het achterhoofd.
De rechtbank is geheel voorbijgaan aan mijn opmerkingen ten aanzien van deze omstandigheid en heeft cliënt veroordeeld op basis van de eerste politieverklaring van [slachtoffer].
Als we de verklaring van [slachtoffer] bij de RC als uitgangspunt nemen, blijkt ieder geval dat drie mannen, waaronder cliënt, de winkel van [slachtoffer] hebben betreden en daar eerst 10 à 15 minuten zonder problemen aanwezig zijn geweest. Ook erkent [slachtoffer] dat hij aan mijn cliënt een simkaart met internet heeft verkocht.
Het gaat hier niet echt om een scenario waarbij helder is dat de bezoekers iets willen stelen of de winkel willen overvallen. Hoe langer het contact met een potentieel slachtoffer, hoe groter de kans op later herkenning. En waarom een aankoop doen, als je heel andere plannen hebt en het gekochte artikel (een simkaart) ook nog veroorzaakt dat je als eventuele dader later te traceren bent?
Als er iets aan de verklaring van [slachtoffer] bij de RC opvalt, is dat hij het nodige invult, terwijl hij mijn cliënt en zijn vrienden nauwelijks heeft kunnen verstaan en deels ook niet heeft kunnen zien wat er gebeurde nadat hij in een handgemeen met [betrokkene 3] was beland.
Bij de RC stelt hij dat iemand hem beetpakte bij zijn capuchon en dat de ander telefoons ging verzamelen. Op vragen van de RC geeft hij toe dat hij dat feitelijk niet gezien heeft maar wel gehoord heeft. Ook zou hij een beweging hebben gezien waarmee uitgebeeld moest worden dat een van de mannen aan de ander aangaf dat hij telefoons moest gaan pakken. Opvallend is dat [slachtoffer] hier niets over bij de politie heeft verklaard en bij de RC telkens zijn verklaring aanpast op het moment dat er kritische vragen gesteld worden.
Hetzelfde geldt voor zijn verklaring dat hij denkt dat [betrokkene 2] een vitrinekast zou hebben geopend: bij de RC verklaart hij dat hij dit niet gezien heeft en slechts verondersteld heeft.
Politieonderzoek heeft uitgewezen dat er geen situatie in de winkel is aangetroffen waaruit zou blijken dat er door iemand telefoons verzameld zouden zijn. [slachtoffer] erkent tenslotte ook dat de vitrines niet geopend zijn.
De verdediging meent dat alles bij elkaar genomen, niet gezegd kan worden dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een situatie waaruit ondubbelzinnig blijkt dat cliënt samen met zijn twee vrienden een poging heeft gedaan om [slachtoffer] te overvallen of te bestelen.
Hier is veeleer sprake van een combinatie van omstandigheden die heeft geleid tot een vechtpartij: wantrouwen vanuit [slachtoffer] richting de mannen gevolgd door een discussie over wisselgeld terwijl de betrokkenen elkaar nauwelijks konden verstaan.
Alle verdachten hebben bovendien meteen bij de politie een verklaring afgelegd over wat er volgens hen gebeurd is in de winkel en die verklaringen zijn in grote lijn gelijkluidend.
- [betrokkene 2] verklaart dat [betrokkene 3] door de winkelier bij zijn nek werd gegrepen na een discussie over wisselgeld en dat de verkoper [betrokkene 3] sloeg en dat [betrokkene 3] ook wat heeft teruggedaan. [betrokkene 2] geeft zelfs aan dat hij ook geprobeerd heeft de verkoper op dat moment te slaan maar dat hij hem niet geraakt heeft. Hij geeft aan dat hij dat deed omdat de verkoper [betrokkene 3] niet wilde loslaten. Later in het verhoor geeft hij aan dat '[verdachte]' een prepaid kaart kocht, dat hij die heeft afgerekend en dat de verkoper de rest van het geld niet wilde teruggeven.
- Ook [betrokkene 3] verklaart over het feit dat mijn cliënt een prepaid kaart wilde kopen, en dat de verkoper op een gegeven moment achter de balie vandaan kwam en hem bij zijn nek pakte. [betrokkene 3] geeft aan dat [slachtoffer] hem daarop niet wilde loslaten. Hij verklaart zich bevrijd te hebben door zijn handen uit zijn kleren te trekken. [betrokkene 3] beschrijft ook nog hoe [betrokkene 2] probeerde hen te scheiden en hoe cliënt in shock zou hebben toegekeken.
- Tenslotte heeft ook mijn cliënt meteen na aanhouding willen verklaren. Hij geeft aan ruzie te hebben gekregen met Arabieren en dat hij een simkaart wilde in zijn telefoon. Ook cliënt heeft bij de politie verklaard over het feit dat tijdens een gesprek met de verkoper, de verkoper zijn neef bij zijn keel pakte en hem vervolgens wilde vasthouden. Ook geeft cliënt aan dat er volgens hem sprake was van een taalbarrière en dat de 'Arabier’ geïrriteerd raakte. Client wilde zijn wisselgeld terug en vervolgens is het geëscaleerd nadat zijn neef vroeg hoeveel een bepaalde telefoon kostte. Client geeft vervolgens aan dat hij geprobeerd zou hebben om [betrokkene 3] en [slachtoffer] uit elkaar te halen.
De verklaring van [slachtoffer] dat de drie mannen hem richting de achterzijde van zijn winkel hebben geprobeerd te werken is weinig geloofwaardig omdat [slachtoffer] [betrokkene 3] zelf probeerde vast te houden en [betrokkene 3] juist alles gedaan heeft om bij [slachtoffer] weg te komen, getuige het feit dat hij zich uit zijn bovenkleding geworsteld heeft. Blijkens de stukken is het T-shirt van [betrokkene 3] ook inderdaad in de winkel achtergebleven.
De verdediging meent dat de rechtbank niet alleen ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van [slachtoffer] bij de politie maar dat het vonnis ook op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 342 lid 2 van het wetboek van strafvordering. De interpretatie van wat er gebeurd zou zijn in de winkel van [slachtoffer] is slechts gebaseerd op hetgeen [slachtoffer] daarover heeft verklaard. Het feit dat hij letsel had en cliënt en de andere verdachten nauwelijks, zegt ook niet alles. [betrokkene 3] ontkent namelijk niet dat hij zich verweerd heeft tegen het feit dat [slachtoffer] hem bij zijn keel greep en mocht dat in die situatie ook doen. Gezegd kan worden dat cliënt hier slechts getuige van is geweest en hoogstens getracht heeft het handgemeen te beëindigen.
Objectieve getuigen die of het ene of het andere scenario kunnen bevestigen zijn er niet. Ten aanzien van [getuige], die bovendien niet in de winkel geweest is, heeft de rechter-commissaris genoteerd dat deze getuige als vooringenomen kan worden beoordeeld.
Rest het feit dat sleutels van de vitrine en koffiemachine van [slachtoffer] buiten gevonden zijn en de autosleutels juist in de winkel achtergebleven zijn. Dat enkele feit leidt mijns inziens nog niet tot de conclusie dat hier sprake is geweest van een poging tot diefstal met geweld. Er ontstond een chaotische situatie waarbij iemand mogelijk de verkeerde sleutels mee naar buiten heeft vervoerd, denkende dat dit om de autosleutels zou gaan. Of [betrokkene 3] had deze nog steeds vast tijdens de confrontatie.
Ik verzoek u cliënt vrij te spreken van het primair tenlastegelegde omdat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.
Wat overblijft is dat er een handgemeen heeft plaatsgevonden, waarbij in het geheel niet kan worden uitgesloten dat cliënt en zijn vrienden zich verweerd hebben tegen het vastgrijpen van [betrokkene 3] door [slachtoffer]. Client heeft bij de politie verklaard dat hij slechts geprobeerd heeft ze uit elkaar te halen en dat hij [slachtoffer] niet heeft geslagen. En zoals eerder opgemerkt: [slachtoffer] kan niet bevestigen dat mijn cliënt hem mishandeld zou hebben, hij heeft weinig gezien. Tijdens het verhoor van cliënt is in ieder geval genoteerd dat op de handen van cliënt geen sporen van geweld te zien waren.”
2.5
De steller van het middel voert aan dat de bewijsmiddelen het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging niet kunnen weerleggen. In dat verband merkt de steller van het middel op dat alleen in de verklaring van aangever een weerspreking van het standpunt is terug te vinden doordat de aangever zegt dat de verdachte en zijn medeverdachten hem wilden beroven en daarbij geweld hebben gebruikt, maar dat dit gelet op de ter onderbouwing van het standpunt aangevoerde argumenten niet toereikend is. De bewijsmiddelen sluiten meer in het bijzonder niet uit de door verdachte en de medeverdachte gegeven alternatieve lezing van wat is voorgevallen in de winkel, te weten dat van een voorgenomen diefstal geen sprake was, dat wel sprake was van een gebrekkige communicatie en dat de aangever één van hen heeft aangevallen waarop een vechtpartij is ontstaan met letsel bij de aangever tot gevolg.
2.6
Uit een door het hof tot het bewijs gebezigd bewijsmiddel volgt dat de aangever heeft verklaard dat de verdachte met zijn medeverdachten in de winkel van de aangever kwamen, dat één van de verdachten de sleutels van de vitrine, die op het randje van de kassa lagen, steeds iets meer in zijn richting schoof en uiteindelijk de sleutels pakte, doorgaf aan een andere verdachte en dat de aangever toen direct een klap kreeg. Uit de aangifte volgt daarnaast dat er niets uit de vitrine is weggenomen, maar dat het slot en de sleutel van de vitrine wel weg zijn (bewijsmiddel 1). Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de verdachten onmiddellijk op de vlucht zijn geslagen (bewijsmiddelen 2, 5 en 6). Kort na aanvang van de vlucht hebben de verdachten zich vervolgens ontdaan van een aantal voorwerpen (bewijsmiddelen 5 en 7). Op de vluchtroute werd een sleutelbos aangetroffen met vier sleutels en daarnaast een sleutel met daaraan nog het slot van de vitrinekast (bewijsmiddelen 6, 7, 8 en 10). Het hof heeft kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat deze bewijsmiddelen, in samenhang bezien, niet een alternatief scenario openlaten waarin de verdachte en zijn medeverdachten geen oogmerk hadden om goederen uit de winkel van de aangever weg te nemen, maar waarin een discussie kregen met de aangever over wisselgeld waarna een handgemeen ontstond. Nu het gevoerd verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen, kon het hof voorts afzien van een afzonderlijke reactie. Daarbij wijs ik erop dat het alternatieve scenario op het punt van de meegenomen sleutels slechts inhoudt dat “iemand mogelijk” de verkeerde sleutels naar buiten heeft vervoerd.
2.7
Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat sprake is van een overschrijding van de inzendtermijn, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
3.2
Op 30 maart 2022 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 6 december 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat de inzendtermijn met zeven dagen is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
3.3
Het tweede middel slaagt.

Afronding

4.1
Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn ook in zoverre is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
4.2
Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG