ECLI:NL:PHR:2025:107

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
22/03707
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • T.N.B. M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen in het kader van een criminele organisatie met investeringen in onroerend goed in Thailand en Nederland

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1961, veroordeeld voor medeplegen van witwassen, waarbij hij betrokken was bij de criminele organisatie Kerilia, die zich bezighield met de teelt en handel in hennep. De verdachte is bij arrest van 3 oktober 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en zijn advocaten, R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo. De zaak betreft de bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de wetenschap over de criminele herkomst van gelden die door medeverdachten zijn geïnvesteerd in onroerend goed in Thailand en Nederland. De Hoge Raad heeft de conclusie van de procureur-generaal overgenomen, die strekt tot vernietiging van de eerdere uitspraak en terugwijzing naar het hof voor een nieuwe behandeling. De zaak heeft een complexe procesgang gekend, waarbij de verdachte in eerste aanleg niet bijgestaan werd door een raadsman en in hoger beroep wel, maar de behandeling van de zaak tegen hem is gesplitst van die van de medeverdachten. De bewezenverklaring van het witwassen is gebaseerd op de investeringen in een vakantiewoning in Thailand en een onroerend goed in Nederland, waarbij de verdachte zich bewust was van de criminele herkomst van de gelden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de wetenschap van de verdachte over de herkomst van de gelden, wat leidt tot de conclusie dat de zaak opnieuw moet worden behandeld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03707
Zitting28 januari 2025
CONCLUSIE
T .N.B. M . Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 oktober 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (met aftrek van voorarrest).
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M .J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel ziet op de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen, meer specifiek op het daarvoor vereiste opzet van de verdachte. In het tweede middel wordt geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn.
1.3
Er bestaat samenhang met de zaken 20/03419, 20/03425, 20/03447, 20/03461, 20/03510 [medeverdachte 1] ), 20/03468 ( [medeverdachte 2] ). Deze zaken zijn in cassatie reeds afgedaan. [1]

2.De procesgang

2.1
De strafzaak spruit voort uit het strafrechtelijk onderzoek met de naam Kerilia, naar een criminele organisatie die zich zou bezighouden met onder meer de beroepsmatige teelt en handel in hennep, het plegen van valsheid in geschrift en het witwassen van geldbedragen of andere door de hennepteelt en -handel verkregen voorwerpen. Aan de verdachte is gewoontewitwassen en deelneming aan voornoemde criminele organisatie ten laste gelegd.
In eerste aanleg is de zaak van de verdachte tegelijkertijd behandeld met de zaken tegen dertien medeverdachten. De verdachte is tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak niet bijgestaan door een raadsman en is gedurende het merendeel van de inhoudelijke behandeling niet aanwezig geweest (in het geheel niet, of slechts op de publieke tribune). [2]
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 17 juli 2015 veroordeeld ter zake van witwassen en voor het overige vrijgesproken. Tegen het vonnis van de rechtbank is door zowel de verdachte als het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
2.2
In hoger beroep is de zaak van de verdachte tegelijk behandeld met de zaak van acht medeverdachten. De verdachte is tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof bijgestaan door een raadsman. [3] Per appelschriftuur en meer uitgebreid tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak is door de verdachte gereageerd op de witwasverdenking. Op 19 oktober 2020 heeft het hof in de zaak van de verdachte bij tussenarrest het onderzoek ter terechtzitting heropend en het onderzoek vervolgens aangehouden, teneinde het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar aanleiding van de door de verdachte gegeven verklaringen. Daardoor is de behandeling van de zaak tegen de verdachte afgesplitst van die van de zaken van de medeverdachten. Op 19 september 2022 is de inhoudelijke behandeling voortgezet.
Het hof heeft de verdachte bij arrest van 7 oktober 2022 veroordeeld ter zake van witwassen en voor het overige vrijgesproken.
Door een aantal medeverdachten is al veel eerder beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in deze zaken zoals onder 1.3. vermeld reeds arrest gewezen.

3.De bewezenverklaring en de bewijsmotivering van het hof

3.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010, in Nederland en in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op de navolgende tijdstippen het navolgende (grote) geldbedrag en onroerende goederen, te weten:
- een geldbedrag van (in totaal) € 449.610,00, (uitgegeven in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 aan de aankoop en/of de bouw en/of de inrichting van een woning ( [nummer] ) op het bouwproject [A]
en
- een (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 3) en een deel van een bedrijfsruimte/restaurant (in aanbouw) (beide gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] ) en een deel van een parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover de [a-straat 2] te [plaats] ) (verkregen op of omstreeks 29 mei 2009)
hebben verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader(s) wist(en) dat dat geldbedrag en onroerende goederen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2
Het hof heeft daaraan de volgende (Promis-)motivering ten grondslag gelegd (in de voetnoten wordt verwezen naar de oorspronkelijke nummering van de voetnoten in het arrest):

Bewijs [4]
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010, al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en), schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen. De opsteller van de tenlastelegging heeft in drie gedachtestreepjes verfeitelijkt op welke wijze de verdachte dit zou hebben gedaan.
Juridische kader
Het in artikel 420ter, eerste lid, Sr opgenomen delict 'gewoontewitwassen' is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. In de onderhavige zaak is de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp (in casu: het contante geld) afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf’ is kan - indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Brondelict
Het hof, met de rechtbank, stelt allereerst vast dat in het dossier geen direct bewijs aanwezig is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (andere) concreet aanwijsbare strafbare feiten. Bij de beoordeling van feit 1 zal het hof daarom als uitgangspunt dienen te nemen dat er geen gronddelict is dat als bron van illegaal vermogen bij verdachte kan worden aangemerkt.
Een vermoeden van witwassen
Gelet op het vorenstaande, is de vraag of voor het overige de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen (zie o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM0787; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194 en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, rov. 3.3.). Indien dat inderdaad het geval is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft.
Kader bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden
Het hof zal hieronder per verfeitelijking een overzicht geven van de feiten en omstandigheden die zich hierover in het dossier bevinden en beoordelen of de betreffende feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat gesproken kan worden van witwassen. Bij deze beoordeling zal het hof ook kijken naar het legale inkomen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft genoten. In een proces-verbaal van bevindingen is hieromtrent gerelateerd dat verdachte in de periode 1 januari 2006 tot en met 19 januari 2010 inkomsten heeft ontvangen uit/van de verkoop van twee auto’s, een WAO/AAW-uitkering, een NWW-uitkering, [B ] VOF/CV (als vennoot) en van [C] . In totaal ging het hierbij om € 98.697,27. Gemiddeld derhalve een kleine € 25.000,- per jaar. [5]
Beoordeling
Het eerste en tweede gedachtestreepje:
a) Investeringen in de woning te [plaats] .
b) Aankoop van een 1/3 deel van het perceel [a-straat 1] te [plaats]
Ad a) Thailand
Overzicht feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte diverse documenten zijn aangetroffen die in verband gebracht kunnen worden met de woning/de bouwkavel [nummer] van een bouwproject genaamd [A] te Thailand. [6] In deze stukken wordt onder andere gesproken over ‘payment of [medeverdachte 2] , Land [nummer] , house type [naam] ‛ [7] en facturen voor ‘extra work as for [medeverdachte 2] ’ en een totaalbedrag. [8] Er zijn ook facturen op naam van ‘ [verdachte] ’ en/of ‘ [verdachte] ' en bestelorders, met verwijzing naar ‘ [A] ’ [9] , waaronder een eindfactuur van 6.110.676,- Bath. [10] Er is tevens een handgeschreven notitie aangetroffen, met de letters [letter 1] , [letter 2] en [letter 3] , met achter iedere letter een aantal (al dan niet opgetelde) bedragen. [11]
Tijdens een doorzoeking in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn ook spullen in beslag genomen die in verband gebracht kunnen worden met een woning in Thailand: Zo is er een CD aangetroffen, met hierop foto’s van de betreffende (in aanbouw zijnde) woning en bouwtekeningen hiervan. [12] Ook bij medeverdachte [medeverdachte 2] zijn foto’s en kaartjes van de woning aangetroffen. [13]
In het dossier bevinden zich voorts diverse tap- en OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over een huis in Thailand, onder andere:
- Tap d.d. 17 december 2008, waarin nn-vrouw aan [betrokkene 1] (de echtgenote van [medeverdachte 1] ) vraagt hoe het met het huis in Thailand ging. [betrokkene 1] antwoordt dat [medeverdachte 2] er zaterdag heen gaat om de werkzaamheden te controleren voor hen beiden. Zelf zouden ze niet gaan. [14]
- Tap d.d. 20 december 2008 waarin [betrokkene 1] zegt dat ze niet naar Thailand op vakantie gaan omdat het huis in Thailand nog niet klaar is. In het voorjaar wel. Dan zou het huis klaar zijn en hadden ze alleen nog de onkosten voor de reis. [15]
- OVC d.d. 20 oktober 2009: [verdachte] zit met nn in een keet. NN vraagt of het huis daar nu klaar is. [verdachte] antwoordt dat ze er met de kerst in kunnen. [16]
De verbalisanten hebben een berekening gemaakt van de totale uitgaven die uit de aangetroffen stukken blijken. Opgeteld komt dit neer op THB (Thaise Bath) 26.051.164,00. De verbalisanten relateren voorts dat het handgeschreven briefje een overzicht is waarop de uitgaven staan die [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] samen ten behoeve van de woning in [A] hebben gedaan en hoe deze uitgaven onder hun drieën verdeeld moeten worden. Het resultaat hiervan is volgens de verbalisanten dat alle drie de betrokken € 146.150,00 per persoon hebben betaald voor het huis en daarnaast € 3.3 70,00 per persoon voor de inrichting. In totaal derhalve € 149.870,00 per persoon. Voor alle drie samen komt dit dan neer op € 449.610,00, zijnde het in de tenlastelegging genoemde bedrag. [17]
Tussenconclusie
Gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van het hof vast dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] betrokken zijn (geweest) bij de bouw van een woning in Thailand en dat het gaat om een woning waar zij – zodra die klaar zou zijn – de beschikking over zouden hebben in die zin dat zij hier hun vakanties konden doorbrengen zonder dat zij nog verdere kosten voor de woning/het verblijf in Thailand hoefden te maken.
Het hof is van oordeel dat de schriftelijke stukken die bij [verdachte] zijn aangetroffen zien op betalingen die door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn gedaan ten behoeve van de betreffende woning in Thailand. Dit baseert het hof mede op de uitleg/berekening die de verbalisanten geven over het handgeschreven briefje dat bij [verdachte] is aangetroffen met hierop de letters [letter 1] , [letter 2] en [letter 3] , zijnde de eerste letters van de voornamen van de drie verdachten. Alhoewel het hier gaat om bevindingen die de verbalisanten niet uit eigen wetenschap hebben, acht het hof de conclusies van de verbalisanten gerechtvaardigd en deugdelijk onderbouwd, terwijl een andere redelijke en plausibele uitleg voor het briefje niet voorhanden is.
Is hier sprake van witwassen?
Gelet op de hoogte van het door verdachte in Thailand contant uitgegeven geldbedrag en de
hoogte van zijn legale inkomen van ongeveer € 25.000,00 per jaar bestaat er zonder meer
een vermoeden van witwassen. Van verdachte mag dus een verklaring met betrekking tot de
herkomst van het geld worden verlangd.
Verdachte heeft in eerste aanleg echter geen verklaring willen geven voor deze uitgaven. In hoger beroep heeft verdachte ter terechtzitting van 19 september 2022 verklaard dat hij zelf niet heeft geïnvesteerd in de woning in Thailand, maar dat hij vanwege de goede vriendschap met [medeverdachte 1] wel mocht meedelen in de winst bij een eventuele verkoop van de woning. Verdachte heeft verklaard dat hij wel het een en ander geregeld heeft in Thailand en dat hij de inrichting heeft bekostigd. Hij wist niet waar de andere twee het geld vandaan haalden om te kunnen investeren en heeft dit ook niet gevraagd. Uit het dossier blijkt dat het geld dat door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het project Thailand is gestopt telkens cash is betaald, hetgeen ongebruikelijk is voor dergelijke grote geldsommen, zeker als dat cash geld meegenomen moet worden naar het buitenland. Verdachte wist hier van, blijkens het OVC-gesprek van 4 september 2009, waarin wordt gesproken over ‘het maximale meenemen’. [18]
Uit het onderzoek dat naar de verklaring van de verdachte is verricht, komt uit het procesdossier geenszins naar voren dat de gelden niet door de verdachte maar door een of meer anderen aan hem zouden zijn verstrekt. Tijdens de zitting van het hof van 3 september 2020 heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij andere bronnen van inkomsten zou hebben, maar in het geheel niet gesproken over geschonken gelden door de medeverdachten. Het gaat om een aanzienlijk bedrag, bijna € 150.000,00. Dat medeverdachten dit aan de verdachte zouden schenken om mee te doen in het project in Thailand, schuift het hof als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde, ook al zou verdachte bepaalde handelingen hebben verricht in het kader van het project. Uit het onderzoek naar zijn financiën blijkt dat verdachte dergelijke uitgaven niet kon bekostigen uit zijn legale inkomsten. Dit is nogmaals bevestigd in het “proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] ’, d.d. 9 augustus 2021.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen een geldbedrag van (in totaal) € 449.610,00, (uitgegeven in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 aan de aankoop en/of de bouw en/of de inrichting van een woning ( [nummer] ) op het bouwproject [A] heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht, zich willens en wetens heeft blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof is tevens van oordeel dat er voor wat dit onderdeel van de tenlastelegging betreft sprake is van medeplegen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hielden zich immers, zo heeft het hof wettig en overtuigend bewezen geacht in de op hen betrekking hebbende strafzaken, bezig met de handel in hennep en hebben een groot geldbedrag cash geïnvesteerd in het pand in Thailand. Alles tegen elkaar afwegend komt het hof dan ook tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat deze drie verdachten tezamen en in vereniging hebben witgewassen, waarbij verdachte tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen.
b) [plaats]
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat het bouwproject [a-straat 1] te [plaats] een in aanbouw zijnd restaurant betreft met drie appartementen en een parkeerterrein. Het perceel is in 2004 door medeverdachte [medeverdachte 1] en diens echtgenote [betrokkene 1] gekocht. [19] In 2009 is het perceel door [medeverdachte 1] gesplitst in een commerciële ruimte (ijssalon/restaurant), drie appartementen en een parkeerplaats. [20] In de loop van 2009 heeft [medeverdachte 1] vervolgens 1/3 deel van het complex verkocht/geschonken aan zijn drie dochters en 1/3 deel aan [betrokkene 2] , die dit vervolgens heeft doorverkocht aan [medeverdachte 2] . Het resterende 1/3 deel heeft [medeverdachte 1] op 29 mei 2009 verkocht aan de verdachte voor € 60.000,00. [21] De verdachte heeft de koopsom voldaan via overschrijving van het bedrag van zijn bankrekening. [22]
In een tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] van [D] Advisering op 9 april 2009 heeft [medeverdachte 1] tegen [betrokkene 3] gezegd dat hij de bedragen die [medeverdachte 2] en [verdachte] moeten betalen aan de notaris heeft doorgeven. [betrokkene 3] vraag of ze [medeverdachte 1] al betaald hebben. [medeverdachte 1] zegt: ‘nee, hoe willen ze betalen als ze niks hebben op papier’. [23] De ter terechtzitting in hoger beroep geponeerde stelling van de verdediging dat het tapgesprek, waarin Limburgs werd gesproken, verkeerd is vertaald, acht het hof niet aannemelijk geworden, in het bijzonder gelet op de context van de rest van het gesprek.
Tussenconclusie
Uit bovenstaande bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte 1/3 deel van een perceel [a-straat 1] te [plaats] (bestaande uit een appartement, 1/3 deel van een restaurant en 1/3 deel van een parkeerplaats) in mei 2009 heeft gekocht van [medeverdachte 1] voor een bedrag van € 60.000,00. Uit het onderzoek naar zijn financiën blijkt, zoals hierboven bij de investeringen in Thailand al vermeld, dat verdachte dergelijke uitgaven niet kon bekostigen uit zijn legale inkomsten. Dit is nogmaals bevestigd in het “proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] ’ d.d. 9 augustus 2021. De constatering wordt bovendien ondersteund door de uitlating van [medeverdachte 1] in het afgetapte telefoongesprek met [betrokkene 3] , waarin [medeverdachte 1] zegt dat verdachte ‘op papier’ onvoldoende geld had. Gelet op de context van het gesprek (gegevens van verdachte doorgeven aan een notaris) en de tijdsspanne waarin dit plaats vindt (een kleine twee maanden voor de overdacht) concludeert het hof, met de rechtbank, dat het niet anders kan, dan dat dit gesprek gaat over de aankoop door verdachte van zijn deel van de [a-straat 1] te [plaats] en kan de opmerking van [medeverdachte 1] niet anders worden opgevat dan dat [verdachte] onvoldoende legale inkomsten heeft om deze koop te bekostigen. Hetgeen de verdachte hier over heeft verklaard ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 september 2022 maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
Is hier sprake van witwassen?
Het bovenstaande levert een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op. Van verdachte kan over deze feiten en omstandigheden een verklaring worden verlangd.
De verdachte heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het bedrag heeft geïnvesteerd door dit te lenen van de medeverdachte [medeverdachte 1] . Hij wist niet waar deze dat dan van betaalde. Hij wist niet waar het geld van [medeverdachte 1] vandaan kwam en heeft dit ook niet gevraagd. Door toch mee te gaan in de investering heeft de verdachte, gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, zich willens en wetens blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de lening werd verstrekt en vervolgens geïnvesteerd vanuit gelden die van misdrijf afkomstig waren.
Uit het afgetapte telefoongesprek van medeverdachte [medeverdachte 1] op 9 april 2009 blijkt bovendien dat medeverdachte [medeverdachte 1] wist dat verdachte ‘op papier’ onvoldoende geld had voor de aankoop. Desondanks heeft [medeverdachte 1] meegewerkt aan de verkoop. Nu de verkoop door [medeverdachte 1] een essentieel onderdeel is van de aan [verdachte] verweten aankoop acht het hof voldoende nauwe en bewuste samenwerking aanwezig om te kunnen spreken van medeplegen door [medeverdachte 1] . Voor medeplegen door anderen dan [medeverdachte 1] ziet het hof onvoldoende bewijs.
Dit brengt met zich mee dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 3) en een deel van een bedrijfsruimte/restaurant (in aanbouw) (beide gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] ) en een deel van een parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover de [a-straat 2] te [plaats] ) heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten dat de onroerende goederen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”

4.Het eerste middel

4.1
In het eerste middel wordt met een aantal deelklachten opgekomen tegen de bewezenverklaring.
(i) In de eerste deelklacht (p. 2-3 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het hof in het arrest “de door verbalisanten opgestelde ‘kasopstelling’” als bewijsmiddel heeft gebruikt zonder te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdediging in hoger beroep heeft ingenomen, namelijk (i) dat de rechtbank eerder ten onrechte de door verbalisanten getrokken conclusies heeft overgenomen zonder de beschikking te hebben over de aan de berekening ten grondslag liggende documenten en stukken en (ii) dat de verbalisanten onjuiste uitgangspunten en conclusies hebben gehanteerd respectievelijk getrokken, zodat niet kan of mag worden uitgegaan van de kasopstelling.
(ii) De overige deelklachten (p. 3, van de schriftuur, laatste drie alinea’s) zien, kort gezegd, op het opzet casu quo de wetenschap van de verdachte over de criminele herkomst van gelden die door de medeverdachten zijn geïnvesteerd in de vakantiewoning in Thailand en in het onroerend goed in [plaats] . Deze deelklachten hebben enige samenhang en lopen op punten in elkaar over.
4.2
Hierna zal ik eerst de hiervoor onder (ii) genoemde deelklachten bespreken. Omdat het hof per feit het opzet heeft vastgesteld en gemotiveerd, bespreek ik de deelklachten per feit.
4.3
Daartoe stel ik voorop dat voor de bewezenverklaring van witwassen onder art. 420bis Sr is vereist dat de verdachte wist (waaronder ook voorwaardelijk opzet is begrepen) dat zijn gedraging een uit misdrijf afkomstig goed betrof. Indien (slechts) kan worden vastgesteld dat de verdachte, kort gezegd, ‘redelijkerwijs moet vermoeden’ dat het ten laste gelegde voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf, is er sprake van schuldwitwassen zoals bedoeld in art. 420quater Sr. Het medeplegen van witwassen ex art. 420bis Sr veronderstelt, naast opzet op het medeplegen, eveneens opzet op het witwassen (het gronddelict), in de vorm van wetenschap dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is of een bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans hierop.
Thailand: opzet of weten dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is (medeplegen)
4.4
Met betrekking tot de vakantiewoning in Thailand is bewezen verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een geldbedrag van € 449.610 heeft witgewassen. Ten aanzien van een derde van dit bedrag heeft het hof vastgesteld dat dit (contant) door de verdachte is ingebracht, terwijl dit, gelet op het financieel onderzoek, niet afkomstig kan zijn uit legaal contant inkomen. Het overige bedrag is volgens het hof ingebracht door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , maar het witwassen hiervan wordt aan de verdachte toegerekend omdat volgens het hof sprake is van medeplegen.
4.5
Tegen de vaststelling van het hof dat sprake is van medeplegen, meer specifiek van het hiervoor vereiste opzet op het gronddelict, zijn enkele (samenhangende) deelklachten geformuleerd.
4.6
In de eerste plaats wordt aangevoerd dat het hof de bewezenverklaring heeft gebaseerd op de in de strafzaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] uitgesproken veroordelingen en op grond daarvan heeft overwogen dat zij zich bezig hielden met de handel in hennep en (vervolgens) een groot geldbedrag cash hebben geïnvesteerd in de vakantiewoning in Thailand. Uit de door het hof gehanteerde bewijsconstructie blijkt echter niet dat de verdachte, ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen, wetenschap had van de door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gepleegde feiten.
4.7
Hier hebben de stellers van het middel een punt. Er ontbreekt in de bewijsvoering een schakel. Weliswaar kon het hof uit de bewijsmiddelen afleiden dat de verdachte wist dat de investeringen van de medeverdachten in de vakantiewoning in Thailand in contanten waren gedaan, maar uit de door het hof aangehaalde overige bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte wetenschap had van aan de veroordelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ten grondslag liggende feiten, noch dat de verdachte toentertijd wist dat de contant door de medeverdachten in de vakantiewoning in Thailand geïnvesteerde bedragen afkomstig waren uit misdrijf.
4.8
Verder wordt geklaagd dat de redengevendheid van de veroordelingen van de medeverdachten voor de bewezenverklaring van het aan de verdachte ten laste gelegde feit ontbreekt, omdat een veroordeling van een medeverdachte de rechter er niet van ontslaat in de zaak van de verdachte zelfstandig op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting de feiten vast te stellen en te beoordelen. Ook hier kan ik inkomen.
4.9
Vervolgens wordt aangevoerd dat voor zover het hof van oordeel is dat de verdachte, door na te laten onderzoek te verrichten naar de herkomst van door medeverdachten betaalde geldbedragen, zich schuldig heeft gemaakt aan
opzetwitwassen, dat oordeel onjuist is.
4.1
In de schriftuur wordt niet verder uitgewerkt waarom dit oordeel onjuist zou zijn. Voor de beoordeling van deze klacht is van belang dat het hof in zijn arrest niet met zoveel woorden heeft overwogen dat de verdachte heeft nagelaten onderzoek te verrichten. Het hof overweegt op p. 10 van het arrest dat de verdachte heeft verklaard dat hij niet wist “waar de andere twee het geld vandaan haalden om te kunnen investeren en [..] dit ook niet gevraagd” heeft. Deze overweging is onderdeel van de motivering die het hof hanteert om te komen tot het oordeel dat de verdachte “gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht, zich willens en wetens heeft blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.” Naast de verklaring dat de verdachte “niet wist waar de andere twee het geld vandaan haalden om te kunnen investeren en dat ook niet heeft gevraagd”, heeft het hof erop gewezen dat “uit het dossier blijkt dat het geld dat door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het project Thailand is gestopt telkens cash is betaald, hetgeen ongebruikelijk is voor dergelijke grote geldsommen, zeker als dat cash geld meegenomen moet worden naar het buitenland” en dat verdachte “hiervan” wist blijkens een OVC-gesprek “waarin wordt gesproken over ‘het maximale meenemen’.” Kennelijk heeft het hof gemeend dat déze wetenschap, namelijk dat gelden cash werden meegenomen, voldoende is om aan te nemen dat de verdachte (in voorwaardelijke zin) ook wetenschap heeft gehad van de criminele herkomst van de door de medeverdachten ingebrachte geldbedragen. Dat is in mijn ogen te kort door de bocht. Daarom deel ik de strekking van de conclusie van de stellers van het middel, dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetwitwassen, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is gemotiveerd.
4.11
Dit brengt mij tot slotsom dat de hierboven besproken klachten die betrekking hebben op het oordeel van het hof dat er sprake is van medeplegen, met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , van witwassen van in totaal € 449.610, slagen.
[plaats] : opzet of weten dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is
4.12
In de tweede plaats is bewezen verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte 1] een appartement, een deel van een bedrijfsruimte/restaurant en een deel van een parkeerplaats (alle in aanbouw en door de verdachte verkregen op 29 mei 2009) heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat deze onroerende goederen gefinancierd zijn door uit misdrijf afkomstige middelen.
4.13
Anders dan ten aanzien van het in Thailand geïnvesteerde geld, berust de bewezenverklaring van het witwassen van het onroerend goed in [plaats] niet op een onverklaarbaar verschil tussen legaal (contant) inkomen en het aankoopbedrag van het onroerend goed. Ten aanzien van het onroerend goed in [plaats] heeft het hof vastgesteld dat de verdachte de koopsom van een onderdeel hiervan heeft voldaan via overschrijving van het bedrag van zijn bankrekening. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij het bedrag heeft geïnvesteerd door dit te lenen van de medeverdachte [medeverdachte 1] , dat de verdachte niet wist waar het geld van [medeverdachte 1] vandaan kwam en dat hij niet wist waar [medeverdachte 1] dit dan van betaalde. Het hof heeft vervolgens geoordeeld: “Door toch mee te gaan in de investering heeft de verdachte, gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, zich willens en wetens blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans […] aanvaard dat de lening werd verstrekt en vervolgens geïnvesteerd vanuit gelden die van misdrijf afkomstig waren.”
4.14
In de schriftuur (zie p. 3 en onder 1.11) wordt onder meer geklaagd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte wetenschap heeft gehad van door [medeverdachte 1] gepleegde misdrijven.
4.15
Daarover moet worden opgemerkt, dat anders dan in de overwegingen van het hof ten aanzien van de investeringen in de woning in Thailand, het hof in het kader van de witwashandelingen die betrekking hebben op het onroerend goed in [plaats] niet heeft gewezen op door [medeverdachte 1] gepleegde strafbare feiten. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag.
4.16
De belangrijkste klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte “het bedrag heeft geïnvesteerd door dit te lenen van de medeverdachte [medeverdachte 1] ; verdachte niet wist waar deze dat dan van betaalde; verdachte niet wist waar het geld van [medeverdachte 1] vandaan kwam en dit ook niet heeft gevraagd zodat verdachte door toch mee te gaan in de investering, gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, zich willens en wetens blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de lening werd verstrekt en vervolgens geïnvesteerd vanuit gelden die van misdrijf afkomstig waren”.
4.17
Met de steller van het middel lees ik het arrest zó dat het oordeel van het hof dat bij de verdachte sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de hiervoor onder 4.16 genoemde feiten en omstandigheden berust. Er worden door het hof geen andere feiten of omstandigheden genoemd die van invloed zijn geweest op zijn oordeel over het (voorwaardelijk) opzet ten aanzien van het witwassen van onroerend goed in [plaats] .
4.18
Wat betreft het door het hof vermelde tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] (van [D] advisering) merk ik op dat het hof in dit tapgesprek kennelijk bevestiging vindt van het vermoeden dat de verdachte niet over voldoende legaal inkomen beschikte om de volledige koopsom te betalen en van het feit dat [medeverdachte 1] hiervan op de hoogte was. Nu het hof de bewezenverklaring van het witwassen heeft gestoeld op de herkomst van de door de verdachte van [medeverdachte 1] geleende aankoopsom, had het hof en ten aanzien van dát geld moeten vaststellen of dit afkomstig is van enig misdrijf, en dat de verdachte van deze herkomst wist of bewust de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. De omstandigheid dat de verdachte de aankoopsom niet uit eigen (legale) middelen kon voldoen en de wetenschap van [medeverdachte 1] hierover is voor het oordeel dat de verdachte opzet op het witwassen heeft gehad niet redengevend. Voor zover het hof heeft beoogd de wetenschap van [medeverdachte 1] , de medepleger, over de herkomst van het door hem aan de verdachte geleende geldbedrag, toe te rekenen aan de verdachte als pleger, kan dit het oordeel over het opzet van de verdachte evenmin dragen. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan opzetwitwassen getuigt, gelet op het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting en is – zonder nadere motivering, die ontbreekt – niet begrijpelijk. Ook deze deelklacht slaagt.
4.19
Nu het middel reeds op grond van het voorgaande slaagt, zie ik geen aanleiding om ook de deelklacht (i) met betrekking tot het afwijken van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te bespreken. Mocht de Hoge Raad mij niet volgen in mijn standpunt dat deelklacht (ii), en daarmee het middel, slaagt, dan word ik graag in de gelegenheid gesteld over deelklacht (i) nader te concluderen.

5.Het tweede middel

5.1
In het tweede middel wordt geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie. Blijkens de cassatieakte is op 7 oktober 2022 namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 oktober 2023 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. De inzendtermijn van acht maanden is daarmee met ruim vier maanden overschreden en een voortvarende afdoening in cassatie is niet meer mogelijk.
5.2
Het middel slaagt.
5.3
Ambtshalve wijs ik erop dat ook de behandeltermijn in cassatie is overschreden, nu de redelijke termijn van berechting zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM reeds op 7 oktober 2024 is verstreken.
5.4
Omdat ik meen dat het eerste middel slaagt, behoeft de overschrijding van de redelijke termijn geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld. Mocht de Hoge Raad mij ten aanzien van het eerste middel niet volgen, dan dient de overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.

6.Conclusie

6.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen nadere bespreking.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Bosch, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In een tweetal zaken, 23/03051 ( [medeverdachte 2] ) en 23/02913 ( [medeverdachte 3] ), loopt intussen een tweede cassatieronde.
2.Hieraan ligt blijkens het proces-verbaal van de rechtbank aan ten grondslag dat de in 2012 door de Raad voor de Rechtsbijstand verleende toevoeging in 2015, vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, vanwege een herberekening is ingetrokkenen en terugvordering van de vergoeding van de reeds verleende rechtsbijstand is aangekondigd. De verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 15 juni 2015 (de eerste dag van de inhoudelijke behandeling) verklaard dat hij, vanwege het door het openbaar ministerie gelegde beslag, zijn advocaat zelf niet kan betalen en dat hij – hangende de beroepsprocedure over de toevoeging – zijn advocaat geen werkzaamheden op (de nog openstaande uren van de) toevoeging wil laten verrichten, vanwege het risico dat de verdachte deze vergoeding aan de Raad voor de Rechtsbijstand zou moeten terugbetalen. De verdachte heeft op de tweede dag van het onderzoek ter terechtzitting de rechtszaal van de rechtbank verlaten en op de publieke tribune plaatsgenomen. Zijn raadsman heeft zich teruggetrokken. Het onderzoek ter terechtzitting is door de rechtbank voortgezet. Zie het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Limburg van 15, 16, 18, 19 en 24 juni 2015 en 3 juli 2015, p. 2-6.
3.De raadsman heeft zijn werkzaamheden hervat nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de verdachte in het gelijk heeft gesteld omtrent de rechtsbijstand.
4.Voetnoot 1: In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld - verwezen naar het einddossier van de politie Limburg Zuid. Divisie Regionale Recherche, Onderzoek Kerilia met dossiernummer 245130804, dat geheel is doorgenummerd.
5.Voetnoot 2: Het proces-verbaal van bevindingen, p. 13030-13031 en 13035-13037.
6.Voetnoot 3: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7537-7543.
7.Voetnoot 4: Het proces-verbaal Bezit onroerend góed te Thailand, p. 7587.
8.Voetnoot 5: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7591, 7593 en 7595.
9.Voetnoot 6: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7616 en 7623.
10.Voetnoot 7: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7597.
11.Voetnoot 8: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7601.
12.Voetnoot 9: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7543 en 7625-7632.
13.Voetnoot 10: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, p. 7544.
14.Voetnoot 11: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, pagina 7573.
15.Voetnoot 12: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, pagina 7573-7574.
16.Voetnoot 13: Het proces-verbaal 20 Zaakdossier - Onroerend goed Thailand, pagina 7516.
17.Voetnoot 14: Het proces-verbaal Bezit onroerend goed te Thailand, pagina 7561-7566.
18.Voetnoot 15: Het proces-verbaal 20 Zaakdossier - Onroerend goed Thailand, pagina 7515 en 7516.
19.Voetnoot 16: Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [a-straat 1] [plaats] . pagina 8861 8865.
20.Voetnoot 17: Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [a-straat 1] [plaats] , pagina 9041-9045
21.Voetnoot 18: Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [a-straat 1] [plaats] , pagina 9077
22.Voetnoot 19: Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [a-straat 1] [plaats] , pagina 9079.
23.Voetnoot 20: Bijlage behorende bij proces-verbaal nummer 29-420434: Onderzoek koop [a-straat 1] [plaats] , pagina 9037 en 9038.