ECLI:NL:PHR:2025:1170

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
24/04605
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2000, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel. De verdachte heeft in eerste aanleg een integrale vrijspraak gekregen, maar is in hoger beroep veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat J.H. Rump, die één middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel bevat de klacht dat het hof het verweer tot vrijspraak ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.

De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte op 9 oktober 2021 in [plaats] de aangever, [slachtoffer], heeft mishandeld door met een bierpul tegen zijn gezicht te slaan, wat resulteerde in een diepe snee in het gezicht van de aangever. De bewijsvoering steunt op acht bewijsmiddelen, waaronder getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Het hof heeft het verweer van de verdediging, dat de verdachte niet degene was die de mishandeling heeft gepleegd, verworpen op basis van de verklaringen van de getuigen en de inhoud van het dossier. De verdachte ontkent de mishandeling, maar het hof acht de verklaringen van de getuigen overtuigend en heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen.

De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat het hof toereikend heeft gemotiveerd waarom het verweer van de verdediging niet kan slagen. De uitspraak van het hof wordt als voldoende gemotiveerd beschouwd, en er zijn geen gronden gevonden die tot vernietiging van de uitspraak zouden leiden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/04605

Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1. Na een integrale vrijspraak in eerste aanleg is de verdachte bij arrest van 4 december 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens
“mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft”veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.H. Rump, advocaat in Zwolle, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel bevat de klacht dat het hof het tot vrijspraak strekkende verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.

De bewezenverklaring

3. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 9 oktober 2021 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door met een bierpul tegen zijn gezicht te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een diepe snee in het gezicht ten gevolge heeft gehad.”

De bewijsvoering

4. Deze bewezenverklaring steunt op acht bewijsmiddelen opgenomen in de aanvulling bij het bestreden arrest. Ik verwijs naar de inhoud daarvan.
5. Het bestreden arrest bevat daarnaast de volgende bewijsoverwegingen (onderstrepingen van mijn hand):
“Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Verdachte heeft van begin af aan ontkend dat hij de persoon is geweest die aangever met een bierpul in zijn gezicht heeft geslagen. Door de raadsvrouw is – kort samengevat – aangevoerd dat het dossier weliswaar wettig bewijs, maar onvoldoende overtuigend bewijs bevat om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Uit die bewijsmiddelen – onder meer de getuigenverklaring van [getuige 1] , de verklaring van [slachtoffer] en de verklaring van [getuige 2] – blijkt dat de vriendin van aangever, [getuige 1] , contact had met verdachte over op de grond liggende bierpullen en dat aangever verdachte vervolgens aansprak op diens gedrag en daarna met een bierpul op het hoofd werd geslagen. Ook al verklaren zij niet op alle details hetzelfde, is uit hun verklaring wel duidelijk op te maken welke personen bij het incident betrokken zijn geweest. Er blijkt niets van een mogelijke persoonsverwisseling.
Aangever [slachtoffer] verklaart dat hij verdachte bij zijn pols pakte om diens hand los te maken van de nek van de vriendin van [slachtoffer] , die voorover gebukt stond om een bierpul van de grond op te rapen, toen verdachte haar bij de nek vastpakte en neukbewegingen richting haar gezicht maakte. [slachtoffer] heeft tegen verdachte gezegd: “Het is mijn vriendin, doe normaal!” Hierna zou verdachte aangever direct met een bierpul tegen zijn gezicht hebben geslagen, waardoor de bierpul kapot knapte en bij [slachtoffer] een diepe snijwond in zijn gezicht ontstond. Ook [getuige 1] verklaart dat zij bij haar nek werd gepakt en dat haar hoofd richting het kruis van een onbekende jongen werd geduwd. Toen haar vriend daar wat van zei, werd hij door deze jongen met een bierpul in het gezicht geslagen. Ook [getuige 2] bevestigt dat [getuige 1] naar de jongens toeging in verband met op de grond gegooide bierpullen en verklaart dat aangever daarna werd geslagen door een jongen "die een beetje flaporen had”. Op de foto van verdachte in het dossier, waarop verdachte nog een kort kapsel had, is te zien dat verdachte een beetje van het hoofd afstaande oren heeft. Verdachte erkent dat de vriendin van aangever een bierpul van de grond oppakte, dat hij haar heeft aangeraakt en dat aangever de man was die tegen hem, verdachte, zei dat hij moest opdonderen. Hij ontkent alleen de neukbewegingen en dat hij met de bierpul heeft gegooid of geslagen. Uit het verslag van de huisartsenpraktijk [A] blijkt dat er sprake is van een snij/scheurwond en uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij komt naar voren dat de ontstane snijwond resulteerde in een zichtbaar, blijvend litteken.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen te twijfelen en acht de verklaring van de verdachte dat niet hij met de bierpul heeft gegooid of geslagen niet aannemelijk geworden. Een blijvend litteken in het gezicht merkt het hof aan als zwaar lichamelijk letsel.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het gevoerde bewijsverweer en acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, met zwaar lichamelijk letsel als gevolg, zoals hieronder nader aangeduid.”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2024 houdt – voor zover thans relevant – het volgende in:
“De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
U, voorzitter, vraagt mij of ik een verklaring heb voor het gegeven dat drie personen stellig hebben verklaard dat ik het wel heb gedaan. Die heb ik niet. Wij kenden elkaar niet en er zijn ook geen eerdere akkefietjes geweest. Na dit incident hebben wij elkaar ook niet meer gezien.
(…)
De voorzitter merkt op dat op pagina 3 van het dossier een foto van verdachte is opgenomen, waarop het hof waarneemt dat de verdachte, die toen nog een kort kapsel had, een beetje van het hoofd afstaande oren heeft.
(…)
De jongste raadsheer houdt de verdachte voor:
Aangever heeft verklaard dat hij zag dat iemand zijn vriendin bij de nek pakte en neukbewegingen maakte, dat hij toen boos werd op die jongen en dat hij vervolgens van die jongen een bierpul in zijn gezicht kreeg. De vriendin van aangever heeft verklaard dat zij door een jongen met kracht bij haar nek werd gepakt en dat haar hoofd richting zijn kruis werd geduwd, dat haar vriend daar wat van heeft gezegd en dat haar vriend vervolgens door die jongen met een bierpul in zijn gezicht werd geslagen. Volgens de vriendin van aangever is die jongen vervolgens door de beveiliging naar buiten gebracht. Een vriendin van aangever heeft ook verklaard dat aangever met een bierpul in zijn gezicht is geslagen. Uit die drie verklaringen kan worden opgemaakt dat alles zich vlak na elkaar heeft afgespeeld en dat u niet uit elkaar bent geraakt, zoals u zojuist heeft verklaard. Alle drie deze personen wijzen naar u, verdachte. Hoe kan daar dan verwarring zijn ontstaan? En hoe kan het dat u niets zou hebben gezien van hoe het dan wel zou zijn gegaan?
De verdachte verklaart als volgt:
Dat kan zo zijn, maar ik heb het echt niet gedaan. Als ik het wel had gedaan, had ik dat wel gezegd. Het was erg druk en er kwamen veel mensen bij staan. Op dat moment is het waarschijnlijk gebeurd. Er kwamen steeds meer mensen tussen staan.
De jongste raadsheer houdt de verdachte nogmaals voor dat aangever heeft verklaard dat hij direct een bierpul van de verdachte tegen zijn gezicht kreeg. (…)”

Een nadere omschrijving van het middel

7. Het middel bevat, in samenhang bezien met de toelichting daarop, de klacht dat het hof het door de verdediging ter terechtzitting gevoerde verweer – inhoudende dat de verdachte niet degene is geweest die de aangever met een bierpul tegen het hoofd heeft geslagen – in strijd met het bepaalde in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.

De bespreking van het middel

8. Klaarblijkelijk heeft het hof het verweer, waarin wordt betwist dat de verdachte de mishandeling heeft gepleegd, begrepen als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv. [1] Het hof heeft het verweer expliciet weerlegd door de opname van een aanvullende bewijsoverweging waarin het hof heeft gemotiveerd dat en waarom het de verklaring van de verdachte dat niet
hijmet de bierpul heeft gegooid of geslagen, “
niet aannemelijk geworden acht”.
9. Ik acht ’s hofs (feitelijke) oordeel – dat erop neerkomt dat i.c. geen sprake is geweest van persoonswisseling – niet onbegrijpelijk, en bovendien toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het hof zijn oordeel heeft gegrond op de verklaringen van drie getuigen – de aangever ( [slachtoffer] ), zijn vriendin ( [getuige 1] ) en een andere vriendin van de aangever ( [getuige 2] ) – die (op hoofdlijnen) hetzelfde hebben verklaard over de persoon die de aangever met de bierpul heeft geslagen, terwijl de verklaring van [getuige 2] (waarin zij een uiterlijk kenmerk van de verdachte beschrijft) ook bevestiging vindt in de eigen waarneming van het hof. [2] Het hof heeft in zijn oordeel bovendien meegewogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Anders dan de steller van het middel wil, doet m.i. aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel niet af dat de verdachte in géén van de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde getuigenverklaringen (welke kennelijk door vrienden van de verdachte na het incident zijn opgemaakt) wordt aangewezen als verantwoordelijk voor het letsel van de aangever. [3]
10. Kortom, nu niet kan worden gesteld dat het hof ontoereikend heeft gerespondeerd op het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging, [4] en de bewezenverklaring bovendien voldoende met redenen is omkleed, meen ik dat het middel moet falen.

Slotsom

11. Het middel faalt.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Daarover wordt in cassatie dan ook (terecht) niet geklaagd.
2.Zie het arrest, p. 2-3. [getuige 2] heeft verklaard dat aangever werd geslagen door een jongen “
3.Zie de schriftuur, p. 5. Zie daarnaast de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2024 overgelegde pleitnota, p. 4-6.
4.Dat het hof niet is ingegaan op elk onderdeel van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt doet daaraan niet af. Daartoe was het hof immers niet gehouden. Zie bijv. HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413. Vgl. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780,