ECLI:NL:PHR:2025:1189

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
23/04583
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijspraak van verdachte in opiumwetdelicten na pseudokoop door undercoveragenten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte op 20 november 2023 vrijgesproken van verschillende opiumwetdelicten, waaronder de voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 50 kilo cocaïne. De vrijspraak was gebaseerd op de stelling dat de cocaïne nooit buiten het grondgebied van Nederland zou worden gebracht, omdat deze was geleverd aan undercoveragenten van de politie. Het openbaar ministerie heeft cassatie ingesteld, waarbij de advocaat-generaal (AG) betoogt dat het hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel 'buiten het grondgebied van Nederland brengen' in de Opiumwet. De AG stelt dat het opzet van de verdachte op de uitvoer van de cocaïne bepalend is, ongeacht of de uitvoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De conclusie van de AG strekt tot partiële vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak. De zaak heeft ook samenhang met andere lopende zaken tegen medeverdachten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04583
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 20 november 2023 (20-000868-19) wegens
- voorbereidingshandelingen gericht op de uitvoer van 50 kilo cocaïne (feit 1);
- het verkopen, afleveren, vervoeren van ongeveer 11,3 kilo cocaïne (feit 2);
- het aanwezig hebben van ongeveer 20 kilo cocaïne (feit 3 subsidiair);
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest.
1.2
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 1] (24/04539), [medeverdachte 2] (23/04540) en [medeverdachte 3] (24/04584), waarin ik vandaag ook concludeer. In vier andere samenhangende zaken is het ingestelde cassatieberoep in een eerder stadium ingetrokken.
Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. [naam 1] , plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortparket, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft de advcaat R.J. Baumgardt een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
1.3
De ten laste gelegde feiten hebben betrekking op de (voorbereiding van de) levering van een partij van vijftig kilo cocaïne in 2017. Die levering vloeide voort uit een in België in 2016 gestart en in Nederland voortgezet undercovertraject, waarin een Belgische undercoveragent zich heeft voorgedaan als pseudokoper. Nadat aan hem het voorstel werd gedaan om hem in contact te brengen met een Nederlander die bereid zou kunnen zijn om vijftig kilo cocaïne te leveren is door de Nederlandse officier van justitie een bevel afgegeven om in Nederland over te gaan tot een infiltratietraject en een pseudokoop als bedoeld in art. 126i Sv.
1.4
De door het openbaar ministerie voorgestelde middelen hebben betrekking op de door het hof uitgesproken vrijspraak van de aan de verdachte onder 2 en 3 tenlastegelegde (poging tot) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen (cocaïne) in de zin van art. 1 lid 5 Opiumwet, ook wel ‘verlengde uitvoer’ genoemd. Het hof heeft met betrekking tot deze vrijspraak overwogen dat de mogelijkheid de cocaïne buiten het grondgebied van Nederland te brengen nooit aan de orde is geweest, omdat de levering van de cocaïne in Nederland heeft plaatsgevonden aan een pseudokoper in dienst van de politie.
1.5
Volgens het openbaar ministerie is het hof uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting omdat voor de vraag of er sprake is van verlengde uitvoer het opzet van de verdachte dáárop bepalend is en niet of de uitvoer in werkelijkheid al dan niet heeft plaatsgevonden.
1.6
Het openbaar ministerie acht het in het belang van de eenheid en ontwikkeling van het recht dat de Hoge Raad zich hierover uitspreekt omdat het hof in zijn arrest heeft verwezen naar een gelijksoortige uitspraak van het hof Den Haag van 19 juli 2012 [1] , waarvan volgens het openbaar ministerie ten onrechte kennelijk een precedentwerking uitgaat.
1.7
Ik zal hierna eerst de relevante onderdelen van de tenlastelegging weergeven alsmede de overwegingen van het hof die ertoe hebben geleid de verdachte hiervan vrij te spreken. Daarna zal ik het juridische kader schetsen dat voor de beoordeling de middelen van belang is en vervolgens de middelen bespreken.

2.De tenlastelegging en de vrijspraak

2.1
Aan de verdachte is onder 2 en 3 ten laste gelegd dat:
“2.
hij op één of meer tijdstippen op 20 december 2017 te Den Haag en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad,
- 5 pakketten met (in totaal) ongeveer 5,7 kilogram (in elk geval een hoeveelheid) van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
- 5 pakketten met (in totaal) ongeveer 5,6 kilogram (in elk geval een hoeveelheid) van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3.
hij op één of meer tijdstippen op 20 december 2017 te Den Haag en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van zijn verdachte en/of één of meer ander(en) voorgenomen misdrijf om (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, van 20 pakketten elk (ongeveer) 1,1 kilogram (in elk geval één of meer een hoeveelhe(i)den) van een materiaal bevattende cocaïne zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
- in een hotelkamer van het [A] hotel gezeten in afwachting van de komst en/of het tonen van het geld door de koper(s) voor de aankoop van de cocaïne;
- voornoemde hoeveelheid cocaïne opgehaald en/of laten ophalen en/of laten overbrengen naar de locatie aan de [a-straat 1] te [plaats] alwaar deze door en/of namens de kopers zou worden getest;
- in afwachting gezeten van (een seintje/teken/telefoontje over) de betaling(en) voor de cocaïne waarna deze uitgeleverd en/of overgedragen zou worden aan de kopers,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op 20 december 2017 te Den Haag en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(en), althans alleen, opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, 20 pakketten bevattende elk ongeveer 1 kilogram (in elk geval één of meer hoeveelhe(i)den) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.2
Het hof heeft de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken, voor zover hem daarin wordt verweten dat hij de genoemde pakketten cocaïne opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. [2] Het hof heeft de verdachte ook vrijgesproken ten aanzien van de onder 3 primair ten laste gelegde poging tot het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland van een aantal andere pakketten cocaïne. [3] Het hof heeft deze vrijspraken als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Nu de cocaïne in Nederland is geleverd aan een pseudokoper in dienst van de politie, is de mogelijkheid dat de onderhavige verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland zouden worden gebracht nimmer aan de orde geweest. Ook al was de verdachte daarvan niet op de hoogte (vgl. Gerechtshof Den Haag, 19 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX1951). Van een begin van uitvoering van de voorgenomen uitvoer van cocaïne is derhalve geen sprake geweest, zodat het onder 3 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
In bovenstaande overweging vindt het hof aanleiding om de verdachte ook van het onder feit 2 tenlastegelegde partieel, dus alleen voor zover dat ziet op de voltooide ‘verlengde’ uitvoer, vrij te spreken.”

3.De middelen

3.1
Het
eerste middelricht zich tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van uitvoer van cocaïne. Het
tweede middelkomt op tegen de vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde medeplegen van een poging tot uitvoer van cocaïne. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
De centrale vraag die in cassatie aan de orde wordt gesteld heeft betrekking op de uitleg van het in art. 2 onder A Opiumwet voorkomende bestanddeel “buiten het grondgebied van Nederland brengen”, zoals nader gedefinieerd in art. 1 lid 5 Opiumwet.
3.3
Het hof meent – gelet op de hiervoor weergegeven motivering van de vrijspraken – dat de omstandigheid dat de verdovende middelen nooit daadwerkelijk buiten het grondgebied van Nederland zouden worden gebracht omdat deze zijn geleverd aan een pseudokoper van de politie, in de weg staat aan een bewezenverklaring van het bestanddeel “buiten het grondgebied van Nederland brengen”.
3.4
De steller van het middel is het niet eens met die rechtsopvatting en betoogt dat voor een bewezenverklaring niet is vereist dat de verdovende middelen daadwerkelijk naar het buitenland zijn vervoerd of hadden kunnen worden vervoerd. Hij neemt de stelling in dat voor de bewezenverklaring van het “met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden” – zoals opgenomen in art. 1 lid 5 Opiumwet – het bewijs voor het opzet daartoe volstaat. Het hof heeft volgens hem in zoverre een te beperkte en daardoor onjuiste uitleg gegeven aan het in art. 2 onder A Opiumwet voorkomende bestanddeel “buiten het grondgebied van Nederland brengen”.
Juridisch kader
3.5
De volgende bepalingen zijn van belang:
- art. 2 aanhef en onder A Opiumwet:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;”
- art. 1 lid 5 Opiumwet:
“Onder buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in de artikelen 2, 2a, eerste lid, en 3, is begrepen: het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en het met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden, het ten uitvoer dan wel ten wederuitvoer aangeven, daaronder begrepen het doen van een summiere aangifte bij uitgaan of het in kennis stellen van de wederuitvoer, in de zin van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269) of het in, op of aan een naar het buitenland bestemd vaar-, voer- of luchtvaartuig aanwezig hebben van die middelen, of van die voorwerpen of goederen.
3.6
Met de nadere definitiebepaling van art. 1 lid 5 Opiumwet heeft de wetgever het in art. 2 onder A Opiumwet voorkomende bestanddeel “buiten het grondgebied van Nederland brengen” een ruim toepassingsbereik gegeven. [4] In art. 1 lid 5 Opiumwet wordt een aantal specifieke handelingen van de verdachte genoemd die onder het bestanddeel “buiten het grondgebied van Nederland brengen” moeten worden begrepen. Het “buiten het grondgebied van Nederland brengen” omvat op grond van art. 1 lid 5 Opiumwet niet alleen het – in mijn woorden – over de landsgrenzen vervoeren van verdovende middelen, maar ook – onder meer – het “met
bestemmingnaar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden” van die verdovende middelen. Het toepassingsbereik is daarmee ruimer dan wat onder dat bestanddeel naar het algemeen spraakgebruik wordt begrepen. [5] Daarmee heeft de wetgever volgens de wetsgeschiedenis beoogd om het bewijs van het strafbare feit te vergemakkelijken. [6] Door de in art. 1 lid 5 Opiumwet verwoorde definitie kunnen dus ook handelingen van de verdachte die plaatsvinden voorafgaand aan de feitelijke uitvoer van de verdovende middelen worden aangemerkt als het “buiten het grondgebied van Nederland brengen” in de zin van art. 2 onder A Opiumwet.
3.7
De vervolgvraag die in deze zaak speelt, is of de omstandigheid dat van tevoren reeds duidelijk is dat de verdovende middelen nooit naar het buitenland zullen worden gebracht, in de weg staat aan een bewezenverklaring van het in art. 2 onder A Opiumwet voorkomende bestanddeel “buiten het grondgebied van Nederland brengen”, zoals nader gedefinieerd in art. 1 lid 5 Opiumwet.
3.8
Uitgaande van de nadere definitiebepaling zoals hiervoor onder 3.6 weergegeven is de bedoeling die de verdachte met het vervoer voor ogen stond doorslaggevend. Als kan worden vastgesteld dat de verdachte de verdovende middelen heeft vervoerd of ten vervoer heeft aangenomen of aangeboden met het opzet om deze (later) buiten het grondgebied van Nederland te (laten) brengen, dan heeft de verdachte de verdovende middelen vervoerd “met bestemming naar het buitenland” en is er volgens de tekst van de wet sprake van “buiten het grondgebied van Nederland brengen” in de zin van art. 2 onder A Opiumwet.
3.9
In dat verband is ook van belang dat art. 1 lid 5 Opiumwet geen geobjectiveerde bestanddelen bevat die zien op wat er in een later stadium met de verdovende middelen is gebeurd. Dat zou ook haaks staan op de bedoeling van de wetgever. Art. 1 lid 5 Opiumwet is – als gezegd – immers bedoeld om de strafrechtelijke aansprakelijkheid van art. 2 onder A Opiumwet uit te breiden tot handelingen van de verdachte die voorafgaan aan de feitelijke uitvoer van verdovende middelen, zodat het bewijs van dat strafbare feit wordt vergemakkelijkt. Indien zou worden vereist dat de uitvoer van de verdovende middelen die de verdachte in het voorstadium voor ogen heeft gestaan, daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zou dat het bewijs juist complexer maken.
3.1
Kortom, de bewezenverklaring van verlengde uitvoer staat los van de vraag wat er uiteindelijk met de verdovende middelen is gebeurd. Die interpretatie vindt ook steun in de rechtspraak van de Hoge Raad.
De rechtspraak van de Hoge Raad
3.11
In een zaak die leidde tot een arrest van 6 januari 2004 [7] , kon uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de door de verdachte ten vervoer aangeboden partij softdrugs daadwerkelijk naar het buitenland was vervoerd. Maar dat deed er volgens de Hoge Raad niet aan af dat uit de bewijsmiddelen wél bleek dat de verdachte die partij softdrugs ten vervoer naar het buitenland had aangeboden, zodat hij deze buiten het grondgebied van Nederland had gebracht in de zin van art. 1 lid 5 Opiumwet. Uit de bewijsvoering bleek dat de verdachte de partij softdrugs had verkocht aan iemand waarvan hij wist dat het een Duitser was en dat in zijn telefoon een Duits nummer van deze persoon stond vermeld. Ook had de verdachte voor deze man een hotelkamer gereserveerd en had de betaling daarvan in Duitse marken plaatsgevonden. Het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte zich minstgenomen willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de door hem verkochte hoeveelheid softdrugs naar Duitsland zou worden vervoerd, gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was ook niet onbegrijpelijk. [8]
3.12
Dat de verdachte de verdovende middelen ten vervoer naar het buitenland aanbied en daarbij de aanmerkelijke kans aanvaard dat die verdovende middelen naar het buitenland zullen worden vervoerd, is dus voldoende voor een bewezenverklaring van verlengde uitvoer. Daaraan doet niet af dat over de daadwerkelijke uitvoer van de verdovende middelen niets is vastgesteld.
3.13
Dat het bij het “met bestemming naar het buitenland” vervoeren als bedoeld in art. 1 lid 5 Opiumwet daadwerkelijk gaat om het opzet van de verdachte, wordt ook bevestigd in een geval dat ten grondslag lag aan een arrest van 19 september 2017. [9] Hier was het op grond van de bewijsmiddelen volkomen duidelijk dat de in de bewezenverklaring genoemde partijen cocaïne op weg waren naar België. De verdachte was bij het vervoer van deze partijen cocaïne in Nederland ook betrokken, maar uit de bewijsmiddelen kon niet worden afgeleid dat de verdachte wist dat de cocaïne uiteindelijk naar België zou worden gebracht. Omdat uit de bewijsvoering niet kon worden afgeleid dat zijn opzet erop was gericht om de vervoerde cocaïne buiten het grondgebied van Nederland te brengen, was de bewezenverklaring volgens de Hoge Raad ontoereikend gemotiveerd.
3.14
Illustratief is tot slot een arrest van 26 juni 1990 [10] in de hiervoor in voetnoot 4 al kort genoemde omgekeerde situatie, namelijk het “binnen het grondgebied van Nederland brengen” zoals nader gedefinieerd in art. 1 lid 4 Opiumwet. In die zaak ging het om een per schip in Nederland binnen gebrachte container met verdovende middelen en had de verdachte een persoon benaderd om die container door de douane te loodsen en verder Nederland in te transporteren. Het hof had geoordeeld dat deze gedraging – dus enkel het benaderen van de persoon – kan worden aangemerkt als een handeling gericht op het verdere vervoer van die container als bedoeld in art. 1 lid 4 Opiumwet, ongeacht – aldus het hof – of die persoon al dan niet de gevraagde medewerking had verleend. De Hoge Raad liet de veroordeling in stand en overwoog dat het benaderen van een persoon met een dergelijk verzoek inderdaad kan worden aangemerkt als een handeling gericht op het verder vervoer. Vertaald naar de situatie van art. 1 lid 5 Opiumwet kan dit arrest volgens mij zo worden begrepen dat het enkele feit dat een andere persoon aan de daadwerkelijke uitvoer van die middelen uiteindelijk geen medewerking geeft c.q. kan geven c.q. wil geven, niet aan een bewezenverklaring in de weg staat. Voor een bewezenverklaring van het in art. 2 onder A Opiumwet voorkomende bestanddeel “buiten het grondgebied van Nederland brengen” is reeds voldoende dat de verdovende middelen door de verdachte zijn vervoerd of ten vervoer zijn aangenomen of aangeboden met het opzet om deze (later) buiten het grondgebied van Nederland te (laten) brengen.
De bespreking van de middelen
3.15
De (partiële) vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde en het onder 3 primair ten laste gelegde is gebaseerd op de overweging van het hof dat de mogelijkheid dat de verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland zouden worden gebracht nimmer aan de orde is geweest, omdat de cocaïne is geleverd aan een pseudokoper van de politie.
3.16
In het licht van hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt, getuigt die overweging van een te beperkte uitleg van het in art. 2 onder A Opiumwet genoemde bestanddeel “buiten het grondgebied van Nederland brengen”. Dat nooit de mogelijkheid heeft bestaan dat de verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland zouden worden gebracht, sluit immers niet uit dat de gedraging van de verdachte op grond van art. 1 lid 5 Opiumwet kan worden aangemerkt als het “buiten het grondgebied van Nederland brengen”. Voor het in art. 1 lid 5 Opiumwet genoemde “met bestemming naar het buitenland” ten vervoer aanbieden” van de verdovende middelen is – zoals hiervoor betoogd – slechts relevant of de verdachte daarbij het opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) had dat die verdovende middelen naar het buitenland zouden worden vervoerd.
3.17
De middelen zijn terecht voorgesteld.

4.Slotsom

4.1
Het eerste en het tweede middel slagen.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn in cassatie als bedoeld in art. 6 EVRM op 30 november 2025 zal verlopen. Als de Hoge Raad na die datum uitspraak doet, zal dit moeten leiden tot strafvermindering. Als deze conclusie wordt gevolgd en zaak voor (onder meer) de strafoplegging wordt teruggewezen, is het aan het hof om de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie bij de nieuwe strafoplegging te betrekken.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 ten laste gelegde buiten het grondgebied van Nederland brengen van de in de tenlastelegging genoemde pakketten cocaïne, de beslissingen over het onder 3 primair ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Hof Den Haag 19 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX1951.
2.Zoals strafbaar gesteld in art. 2 onder A Opiumwet. Het hof heeft de verdachte wel veroordeeld voor het verkopen, afleveren en vervoeren van de cocaïne, zoals strafbaar gesteld in art. 2 onder B Opiumwet.
3.Zoals strafbaar gesteld in art. 45 Sr jo. 2 onder A Opiumwet. Het hof heeft de verdachte wel veroordeeld voor het onder 2 subsidiair ten laste gelegde, te weten het opzettelijk aanwezig hebben van de cocaïne, zoals strafbaar gesteld in art. 2 onder C Opiumwet.
4.Art. 1 lid 4 Opiumwet doet overigens hetzelfde voor het bestanddeel “binnen het grondgebied van Nederland brengen” en luidt: “
5.Blom & Cnossen, in:
7.HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2529, (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
8.HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2529, (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
9.HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2408.
10.HR 26 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1170 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),