Conclusie
Inleiding
De rechtbank Noord-Nederland heeft de aanvrager bij vonnis van 1 augustus 2017 wegens
onder 1. “medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden, door: een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen en/of daar bij behulpzaam te zijn en zich en/of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd”;
onder 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”;
onder 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”;
onder 4. “als oprichter en leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en/of vijfde lid en/of artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet; en als oprichter en leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”;
onder 5. “gewoontewitwassen”;
onder 6. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, en artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en de feiten begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en/of een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd; en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”
De advocaten N. van Schaik en H. Brentjes (hierna: de verdediging) hebben namens de aanvrager een verzoek ingediend tot herziening van de veroordeling die bij dit vonnis is uitgesproken. Er bestaat samenhang met de zaken 25/00562 en 25/00577, waarin de verdediging eveneens een herzieningsverzoek heeft ingediend. In die zaken zal ik vandaag ook concluderen.
De bespreking en beoordeling van het herzieningsverzoek
In de zaak van de voormalige medeverdachte van de aanvrager met zaaknummer 25/00562 heeft de verdediging mutatis mutandis een identiek herzieningsverzoek ingediend. In de conclusie die ik vandaag in die zaak neem, leg ik uit waarom de Hoge Raad dat herzieningsverzoek naar mijn mening zou moeten afwijzen. Voor de redenen waarom het herzieningsverzoek (ook) in deze zaak ongegrond is, verwijs ik daarom naar mijn opmerkingen onder de randnummers 4 tot en met 37 in mijn conclusie in die zaak (gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2025:1194).
Slotsom
Deze conclusie strekt tot afwijzing van de aanvraag tot herziening.