ECLI:NL:PHR:2025:123

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/01881
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van beslag op in beslag genomen goederen in het kader van een klaagschrift

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een beslag dat is gelegd op diverse goederen van de klager, waaronder geldbedragen, Rolex-horloges en een BMW-motor. De rechtbank Den Haag heeft op 28 maart 2023 het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarbij de klager betoogde dat de waarde van de in beslag genomen goederen de hoogte van de te verwachten betalingsverplichting overstijgt, en dat het beslag derhalve niet proportioneel is. De klager, geboren in 1988, heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, A.E. Harteveld, heeft in zijn conclusie op 18 maart 2025 gesteld dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak vastgesteld dat de rechter niet verplicht is om ambtshalve te onderzoeken of de voortzetting van het beslag in overeenstemming is met deze eisen, maar dat dit wel kan worden vereist indien de klager dit aanvoert. De Procureur-Generaal concludeert dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beslag in dit geval niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01881 B

Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de klager
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 28 maart 2023 het klaagschrift ex art. 552a Sv strekkende tot teruggave van een deel van de onder klager in beslag genomen goederen, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. S.W.M. Stevens, advocaat in Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel bevat de klacht dat de rechtbank geen blijk heeft gegeven onderzoek te hebben verricht naar de vraag of in verband met de gestelde wanverhouding tussen de waarde van de in beslag genomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van een eventuele betalingsverplichting, voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Hiermee zou de rechtbank blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar beslissing onbegrijpelijk en/of ontoereikend hebben gemotiveerd.
3.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het op grond van art. 94a Sv gelegde beslag op diverse geldbedragen ter hoogte van in totaal € 21.180,-, twee horloges van het merk Rolex en een motor van het merk BWM, behandeld in raadkamer op 14 maart 2023.
3.3
Het namens de klager tegen de inbeslagneming ingediende klaagschrift houdt onder meer in:
“26. Echter, de waarde van de inbeslag genomen goederen overstijgt ruimschoots de hoogte van het litigieuze bedrag. Om die reden is een beslag van meer dan € 38.000,-- niet langer geëigend in relatie tot de verdenking.”
3.4
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 14 maart 2023 heeft de raadsvrouw van de klager het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Het bedrag waarvoor recht van verhaal zal worden uitgeoefend gaat volgens de vordering van de Officier van Justitie een bedrag van € 38.000,-- niet te boven.
[…]
Namens [klager] is verzocht om teruggave van de inbeslag genomen goederen. Met brief van 12 oktober 2012
(bijlage )heeft de Officier van Justitie bepaald dat tegen zekerheidsstelling goederen kunnen worden teruggegeven.
De waarde van de goederen is vermeld op de bijlage (en aangegeven hierboven).
Conclusie: De waarde van de in beslag genomen goederen overtreft verre het bedrag waar het conservatoir beslag op is gelegd.”
3.5
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 14 maart 2023 heeft de raadsvrouw van de klager in aanvulling hierop onder meer het volgende aangevoerd:
“In ieder geval is de voortduring van het beslag om meer dan 38.000 euro niet proportioneel. In die zin kan de schade worden beperkt.”
3.6
Bij de stukken van het geding bevindt zich de brief van de officier van justitie van 12 oktober 2012, waarnaar in de pleitnota wordt verwezen. Deze brief houdt onder meer in:
“Geachte [klager] ,
Als reactie op uw verzoek tot teruggave van de in de bijlage genoemde voorwerpen, deel ik u mede dat het OM bereid is deze tegen betaling van een zekerheidstelling, ex artikel 118a Sv, aan u terug te geven. Per voorwerp is een bedrag vermeld waartegen zekerheid kan worden gesteld.
Het totaal bedrag van € 46.595,00 dient te worden bijgeschreven op ING Bank bankrekening [rekeningnummer 1] ten name van [naam] te [plaats] , onder vermelding van Zekerheidstellen op verzoek verdachte en 09-134593-21.
[…]

PV-/Dpnr Vlgnr Aantal Voorwerp Waarde

2021047262 2 1 STK 1 STK goude horloge met blauwe wijzerplaat € 30.000,00
(Omschrijving: PL1500-2021047262-2670227, Goud, Merk: Rolex)
2021047262 3 1 STK 1 STK zilver met oude horloge met witte € 8.500,00
wijzerplaat
(Omschrijving: PL1500-2021047262-2670215, Zilver, Merk: Rolex)
2021047262 1 1 STK 1 STK Motorfiets € 8.000,00
(Omschrijving: PL1500-2021047262-2621407, 55mjnp, Kleur: Wit, Merk: Bmw, Chassisnr: [0001] , Bouwjaar 2017)
2021047262 7 1 PR 1 PR goudkleurige broche met zwarte steentjes € 95,00
(Omschrijving: PL1500-2021047262-2671257, Goud)”
3.7
De beschikking van de rechtbank van 28 maart 2023, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, houdt onder meer in:

“Het standpunt van klager

De klager heeft primair verzocht om teruggave van de volgende goederen:
- € 140,- (2x50 euro biljet, 2x5 euro biljet, 1x10 euro biljet, 1x20 euro biljet);
- € 40,- (8x5 euro biljet);
- € 21.000,-(3x bundel 50 eurobiljetten);
- Rolex zilver- en goudkleurig;
- Rolex goud en blauwkleurig;
- Motor merk BMW.
Primair stelt de klager dat hij eigenaar is van de goederen, deze op een legale wijze zijn verkregen, en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van de goederen verzet. Subsidiair stelt de klager dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen ruimschoots de hoogte van het litigieuze bedrag van € 38.000,- overstijgt. Om die reden is beslag van meer dan €38.000,- niet proportioneel. De klager heeft de in beslag genomen gelden en de opbrengst van de motor nodig voor de uitoefening van zijn beroep en bedrijf. Daarbij komt dat de waarde van de motor door het langdurige beslag significant is gedaald en het niet langer proportioneel is als deze onder beslag blijft, zonder dat enig zicht is op een inhoudelijke behandeling van de zaak.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. De klager wordt verdacht van witwassen en op de goederen ligt conservatoir beslag tot verhaal van een slachtoffermaatregel.

Het oordeel van de rechtbank

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden.
Vaststaat dat op 26 oktober 2021 een aantal goederen onder de klager in beslag is genomen. Uit het dossier volgen aanwijzingen dat op 2 maart 2021 een betaling van € 38.000,- is verricht bij [A] BV met een gestolen pinpas. De klager is een van de bestuurders van [A] . Op camerabeelden is gezien dat de klager betrokken was bij de pintransactie. De klager heeft verklaard dat hij erbij aanwezig was toen de koper van de mondkapjes deze ophaalde, echter straalde de telefoon van de klager op dat moment niet aan bij een zendmast in de buurt. Ook is geverbaliseerd over verdachte overboekingen door de klager naar rekeningnummers van medeverdachte [medeverdachte] .
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, de machtiging van de rechter-commissaris van 3 september 2021 en de overige inhoud van het dossier, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in het onderhavige geval een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen. Aangezien de inbeslaggenomen goederen in zoverre kunnen strekken tot zekerheid van de nakoming van zodanige verplichtingen, dient het klaagschrift in beginsel ongegrond te worden verklaard. De stelling dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen de hoogte van een mogelijke schadevergoedingsmaatregel zal overstijgen, is - mede gelet op het karakter van het onderzoek in raadkamer - op zichzelf geen reden om het beslag op te heffen. In de persoonlijke omstandigheden zoals door de klager naar voren gebracht, namelijk de waardedaling van de motor en het belang van zijn onderneming, ziet de rechtbank thans onvoldoende aanleiding aan te nemen dat de voortduring van het beslag in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.”
3.8
De Hoge Raad heeft in twee beschikkingen van 31 januari 2023 zijn eerdere rechtspraak over de beoordeling door de beklagrechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bijgesteld. Deze beschikkingen houden onder meer in: [1]
“2.4.1 De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. (Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247 en Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) 7 november 2019, nr. 32644/09 (Apostolovi/Bulgarije), overweging 103.)
Bij een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv kan de rechter daarnaast gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek als door of namens de klager wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en). (Vgl. HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890, HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3722 en EHRM 17 mei 2016, nr. 38359/13 (Džinić/Kroatië), overweging 80.)
2.4.2
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.
[…]
2.4.5
Als de beklagrechter naar aanleiding van zijn hiervoor in 2.4.1 bedoelde onderzoek oordeelt dat voortzetting van het beslag in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, verklaart hij het beklag gegrond en geeft hij de daarmee overeenkomende last als bedoeld in artikel 552a lid 10 Sv.”
3.9
Hieruit volgt dat twee vormen van proportionaliteit van het beslag kunnen worden onderscheiden. Ten eerste kan – zowel bij beslag op grond van art. 94 Sv als bij beslag op grond van art. 94a Sv – sprake zijn van disproportionaliteit tussen de persoonlijke belangen van de klager en de belangen van het voortduren van het beslag. Ten tweede kan – alleen ten aanzien van beslag op grond van art. 94a Sv – sprake zijn van disproportionaliteit tussen de waarde van de in beslag genomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en).
3.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de klager zich subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat de waarde van de in beslag genomen goederen ruimschoots de hoogte van het litigieuze bedrag van € 38.000,- overstijgt en dat om die reden beslag van meer dan € 38.000,- niet proportioneel is. Dit betekent dat sprake is van een geval waarin de rechter gehouden kan zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of de voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.11
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of het beslag in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit gelet op de persoonlijke belangen van de betrokkene. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij in de persoonlijke omstandigheden zoals door de klager naar voren gebracht, onvoldoende aanleiding ziet aan te nemen dat de voortduring van het beslag in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Over deze beslissing wordt in cassatie niet geklaagd.
3.12
Ten aanzien van de proportionaliteit van het beslag vanwege een wanverhouding tussen de waarde van de in beslag genomen goederen en de te verwachten hoogte van de betalingsverplichting(en), heeft de rechtbank slechts overwogen dat “[d]e stelling dat de waarde van de in beslag genomen goederen de hoogte van een mogelijke schadevergoedingsmaatregel zal overstijgen, […] – mede gelet op het karakter van het onderzoek in raadkamer – op zichzelf geen reden [is] om het beslag op te heffen”.
3.13
In het licht van wat ik onder 3.8 heb vooropgesteld, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer de beklagrechter naar aanleiding van een onderzoek naar de proportionaliteit vanwege het betoog van of namens de klager dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de in beslag genomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en), oordeelt dat voortzetting van het beslag in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, dient hij het beklag gegrond te verklaren en de daarmee overeenkomende last als bedoeld in art. 552a lid 10 Sv te geven. [2] Dat de waarde van de in beslag genomen goederen de hoogte van een mogelijke schadevergoedingsmaatregel overstijgt is dan ook wel degelijk een reden om het beslag op te heffen.
3.14
Ik meen overigens dat wanneer de rechtbank – los van de zojuist genoemde onjuiste rechtsopvatting – zou hebben geoordeeld dat zij in dit geval niet gehouden was de proportionaliteit en de subsidiariteit van de voortzetting van het beslag te onderzoeken, dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk zou zijn. Daarbij wijs ik erop dat de verdediging haar betoog over de waarde van de in beslag genomen goederen heeft onderbouwd met een brief van het openbaar ministerie van 12 oktober 2022, waaruit blijkt dat het openbaar ministerie de waarde van de in beslag genomen goederen – nog los gezien van het inbeslaggenomen geldbedrag - begroot op meer dan € 38.000,-.
3.15
Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128,
2.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128,