ECLI:NL:PHR:2025:1263

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
16 november 2025
Zaaknummer
23/03077
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot woningoverval met DNA-bewijs en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een poging tot woningoverval die plaatsvond op 14 april 2019. De verdachte, geboren in 2000, werd door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juli 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 29 maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak is in cassatie gebracht, waarbij de advocaat van de verdachte, J.T.E. Vis, twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft bewijsklachten over het daderschap en opzet van de verdachte, met specifieke aandacht voor het DNA-bewijs dat onder de nagels van het slachtoffer is aangetroffen. De verdediging stelt dat het DNA mogelijk op een onschuldige manier is overgedragen, bijvoorbeeld tijdens het werk van de verdachte in het restaurant van het slachtoffer. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet meer in het restaurant werkte ten tijde van de overval en dat het DNA-spoor delictgerelateerd is. Het tweede middel betreft de afwijzing van een verzoek tot nader DNA-onderzoek, wat het hof niet noodzakelijk achtte. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de uitspraak is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vermindering van de gevangenisstraf, maar verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/03077

Zitting18 november 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 25 juli 2023 wegens “
poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 29 maanden, met aftrek van voorarrest. [1] Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee (telkens) de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie bevolen.
2. Er bestaat samenhang met de zaak van de medeverdachte met zaaknummer 23/02900. In die zaak concludeer ik vandaag ook.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.T.E. Vis, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

4. Het eerste middel bevat verschillende bewijsklachten. De steller van het middel richt zich op (a) het bewijs van het daderschap van de verdachte en (b) het bewijs van het opzet van de daders. Ik bespreek het middel aan de hand van deze twee onderdelen. Eerst geef ik de relevante delen van de processtukken weer.

De relevante delen van de processtukken

5. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte:

op 14 april 2019 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om uit de woning aan [a-straat 1] aldaar weg te nemen een of meer goederen van zijn gading, die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders toebehoorden, te weten aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, en deze poging tot diefstal te doen, voorafgaan en te doen vergezellen, van geweld tegen die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] , te plegen met het oogmerk om die voorgenomen diefstal gemakkelijk te maken, zich met voormeld oogmerk met zijn mededaders gemaskerd (met bivakmutsen) naar de woning aan [a-straat 1] heeft begeven en aldaar doende is geweest met zijn mededader gemaskerd in die woning binnen te dringen en aldaar die [slachtoffer 1] tegen diens hoofd en in diens gezicht en tegen diens lichaam heeft/hebben geslagen en/of gestompt en die [slachtoffer 2] heeft/hebben vastgepakt en op de grond geduwd en haar hoofd vastgepakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
6. Het arrest bevat de volgende overwegingen:
Bewijsoverwegingen
De verdachte ontkent elke betrokkenheid bij het tenlastegelegde. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Aan dit verweer is - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern het volgende ten grondslag gelegd.
Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat het DNA van de verdachte onder de nagels van aangever [slachtoffer 1] is aangetroffen. Het DNA kan ook op de nagels van aangever zijn aangetroffen, hetgeen relevant is voor de vraag hoe dat DNA-materiaal daarop terecht is gekomen.
Het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft geen onderzoek verricht naar de aard van het celmateriaal in de bemonstering. Dat onderzoek kan een aanwijzing opleveren voor de vraag in hoeverre het onderzochte spoor delictgerelateerd is en hoe het op de nagels terecht kan zijn gekomen. Voorts is slechts sprake van een mengprofiel waarin niet slechts het DNA van de verdachte en aangever zijn aangetroffen, maar ook van ten minste één andere persoon. Het is in de visie van de verdediging niet uit te sluiten dat het DNA van de onbekend gebleven, persoon delictgerelateerd is en het DNA van de verdachte reeds eerder op een volstrekt onschuldige wijze indirect is overgedragen. Dit geldt volgens de raadsvrouw temeer nu niet is onderzocht wat de verhouding in de bemonstering is tussen het DNA van de verdachte en de onbekend gebleven derde, terwijl de relatieve hoeveelheid DNA die iemand heeft bijgedragen aan een spoor relevant kan zijn. Omdat het NFI alleen onderzoek op bronniveau heeft verricht en geen onderzoek op activiteitenniveau, heeft er geen evaluatie plaatsgevonden door een deskundige van de vraag hoe waarschijnlijk de resultaten van het DNA-onderzoek zijn in het licht van het scenario van het Openbaar Ministerie, afgezet tegen dat van de verdachte.
De verdachte was, zoals door hemzelf is verklaard in de fase van het hoger beroep, in 2019 nog werkzaam in het restaurant, van aangever [slachtoffer 1] . Tijdens het werk in het restaurant moet volgens de verdediging een DNA-overdracht hebben plaatsgehad. De omstandigheid dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de duur van zijn dienstverband kan hem volgens de raadsvrouw niet worden tegengeworpen, gelet op de aanwezigheid van trauma in combinatie met acculturatieproblemen en problematisch cannabisgebruik. Daarbij komt dat er vraagtekens zijn te zetten bij de door aangever [slachtoffer 1] afgelegde verklaring over het dienstverband van de verdachte, terwijl de verklaring van de verdachte over dat dienstverband wordt bevestigd door de ten overstaan van de raadsheer-commissaris gehoorde [getuige] , aldus de verdediging.
Indien het hof zich onvoldoende ingelicht acht om de verdachte vrij te spreken, dan is (voorwaardelijk) verzocht om het NFI nader onderzoek te laten verrichten naar de aard van het celmateriaal dat, is aangetroffen in het mengprofiel, alsmede naar de hoeveelheid DNA-materiaal van de verdachte in het mengspoor in relatie tot het daarin aanwezige DNA-materiaal van de onbekende derden. Eventueel zou, indien het hof dit noodzakelijk acht, ook een onderzoek op activiteitenniveau kunnen worden uitgevoerd. Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat het opzet van de daders was gericht op het wegnemen van goederen, aangezien niet de afgifte van goederen is geëist, er door hen niet gedreigd is met het gebruik van het vuurwapen en zij geen tas bij zich droegen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bij gelegenheid van zijn politieverhoor op 23 juni 2020 - toen de verdachte 19 jaar oud was - heeft de verdachte op de vraag welke baantjes hij had, geantwoord: "In 2019: in de bouw en slopen. Dit heb ik gedaan tot aan de zomer. In de zomer heb ik in kunstgras gewerkt. Daarna heb ik in de logistiek gewerkt." Vervolgens heeft de verdachte op de vraag of hij het Griekse restaurant ' [A] ' in [plaats] kent, zijnde het restaurant van aangever [slachtoffer 1] , verklaard dat hij dat restaurant kent en dat hij daar lang geleden (naar eigen zeggen 'toen hij nog kind was') heeft gewerkt. Bij de politie heeft de verdachte zich verder overwegend op zijn zwijgrecht beroepen. Bij zijn verhoor door de raadkamer van de rechtbank op 8 juli 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij als afwasser werkte in het restaurant, maar dat hij niet meer precies weet wanneer dat was. De eigenaar kwam volgens de verdachte af en toe naar het restaurant. Op 19 maart 2021, tijdens de openbare terechtzitting van de rechtbank en in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsman, heeft de verdachte verklaard dat hij vanaf de zomer tot het begin van de winter van 2018 voor [slachtoffer 1] heeft gewerkt. Daarna kwam hij daar nog wel eens als klant: hij ging er wel eens wat drinken en haalde ook wel eens zijn vriend op als deze klaar was met werken. Nadat de verdachte door de rechtbank ermee werd geconfronteerd dat er in april 2019, enkele maanden nadat de verdachte zou zijn gestopt met werken voor aangever [slachtoffer 1] , DNA, van de verdachte op de nagels van [slachtoffer 1] was aangetroffen, terwijl aangever in de tussentijd al vele keren onder de douche moet zijn geweest, verklaarde de verdachte dat hij ook niet wist hoe het kan dat zijn DNA daar nog steeds aanwezig was.
In hoger beroep heeft de verdachte tijdens een regiezitting op 27 juli 2022 verklaard dat het in 2019 moet zijn geweest dat hij voor aangever [slachtoffer 1] heeft gewerkt. Hij zou bij aangever zijn gestopt met het werken toen hij naar school ging. Het starten van de opleiding, na de zomer van 2019, zou de reden zijn geweest om te stoppen met werken bij aangever. De verdachte verklaarde ook zich niet meer precies te kunnen herinneren wanneer hij bij het restaurant van aangever heeft gewerkt. Later verklaarde de verdachte dat de laatste keer in april moet zijn geweest. De verdachte verklaarde bij aangever alleen in de afwas te hebben gewerkt. De keuken waar hij werkte was klein en volgens de verdachte kwam men er veel met elkaar in aanraking. De verdachte heeft die verklaring min of meer herhaald tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep.
Het hof stelt vast dat de verdachte over de periode waarin hij voor het restaurant van aangever heeft gewerkt wisselend heeft verklaard. Nadat hij door de rechtbank was veroordeeld, heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zijn verklaring gewijzigd, in die zin dat hij volgens die verklaring ook in 2019 nog werkzaam was voor aangever [slachtoffer 1] , en in ieder geval nog in april 2019. Het hof hecht evenwel geen geloof aan deze daaromtrent in hoger beroep afgelegde gewijzigde verklaring, aangezien niet valt in te zien waarom zijn eerder in eerste aanleg afgelegde verklaring niet de waarheid zou behelzen, terwijl het belang van het afleggen van een gewijzigde verklaring in hoger beroep - gezien het ten laste van de verdachte gewezen vonnis en de bewijswaarde die daarin is toegekend aan het bij aangever aangetroffen DNA van de verdachte - evident is. Daarbij komt dat het procesdossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor een dienstverband van de verdachte bij het restaurant van aangever omstreeks de datum van het tenlastegelegde. De verdachte is na eerder 'beter en langer nadenken' (zoals door zijn voormalig raadsman bij pleidooi naar voren bracht, vide p. 9 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg) tot de conclusie gekomen dat hij alleen een deel van het jaar 2018 voor [slachtoffer 1] heeft gewerkt, zodat evenmin aannemelijk is geworden dat sprake zou kunnen zijn van een vergissing in dit verband. Hetgeen de raadsvrouw daarover bij pleidooi heeft aangevoerd, inhoudende dat sprake zou zijn van een trauma bij de verdachte in combinatie met acculturatieproblemen en problematisch cannabisgebruik, kan - wat daar ook van zij - aan het voorgaande niet afdoen. Ook uit de ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde getuigenverklaring van [getuige] volgt niet dat de verdachte omstreeks het tenlastegelegde nog in het restaurant van aangever [slachtoffer 1] heeft gewerkt. Aangever [slachtoffer 1] heeft bovendien tijdens zijn verhoor door de raadsheer-commissaris op 24 januari 2023 weersproken dat de verdachte toen nog voor hem werkte en noemt verdachte ook niet als één van zijn werknemers op het moment dat hij op 17 april 2019 - kort na de gebeurtenissen - door de politie werd gehoord (dossierpagina 119). Het hof acht de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring over de duur van zijn dienstverband dan ook ongeloofwaardig en stelt deze terzijde. Dat betekent dat het hof er hierna van uitgaat dat de verdachte omstreeks het tenlastegelegde niet in het restaurant van aangever werkzaam was.
Het hof stelt vast dat de primair tenlastegelegde poging tot woningoverval heeft plaatsgevonden op 14 april 2019. Het mag in redelijkheid worden verondersteld dat aangever [slachtoffer 1] in de periode tussen het einde van het dienstverband van de verdachte begin van de winter 2018 en 14 april 2019, zijnde enkele maanden, zich heeft bekommerd om zijn persoonlijke verzorging en derhalve een groot aantal keren heeft gedoucht (zie ook de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] als opgenomen onder bewijsmiddel 4, inhoudende dat aangever ook op de avond van de overval op het punt stond om te gaan douchen), zijn handen heeft gewassen en zijn nagels heeft geknipt, reden waarom - mocht het al zo zijn dat op indirecte wijze DNA-materiaal op de nagels van het slachtoffer terecht is gekomen - het naar het oordeel van het hof nagenoeg is uitgesloten dat eventueel eerder ten tijde van het dienstverband overgebracht DNA van de verdachte zich op 14 april 2019 nog op de nagels van aangever zou bevinden. De omstandigheid dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, nadien nog regelmatig in het restaurant zou zijn geweest, kan daar niet aan afdoen, reeds niet omdat gesteld noch gebleken is dat tijdens een van die bezoeken het DNA van de verdachte op de nagels van aangever terecht is gekomen. De verdediging heeft zich immers in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zulks tijdens het werk in het restaurant moet zijn gebeurd.
Nu het door de verdediging geschetste scenario door het hof terzijde wordt gesteld, is er naar het oordeel van het hof redelijkerwijs geen andere mogelijkheid dan dat het DNA van de verdachte ten tijde van de woningoverval op aangever [slachtoffer 1] is overgedragen. Daarmee is voor het hof, anders dan voor de verdediging, genoegzaam komen vast te staan dat het onderzochte DNA-spoor delictgerelateerd is. Het hof ziet zich in voormeld oordeel gesterkt door het feit dat aangever [slachtoffer 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij op een gegeven moment met zijn rechterhand in het gezicht van één van de daders heeft geknepen, dat hij een dader heeft geduwd en dat hij ook anderszins daders met zijn handen op hun bovenlichaam heeft (aan)geraakt. De enkele stelling van de verdediging dat, zo begrijpt het hof, deze verklaring van [slachtoffer 1] niet kan kloppen omdat de daders bivakmutsen droegen en er dus in zoverre geen DNA-overdracht zou hebben kunnen plaatsvinden, dwingt het hof niet tof een andersluidend oordeel, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen dat er een fors gevecht heeft plaatsgevonden tussen de daders en aangever [slachtoffer 1] waarbij er veel bloedsporen zijn achtergebleven en het voorts zeer wel mogelijk is dat in dat gevecht gedragen kleding op enig moment - al dan niet gedeeltelijk - het lichaam van de betreffende dader niet heeft bedekt. Daarnaast betrekt het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een daderspoor de omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen volgt dat ook [medeverdachte] bij de poging tot woningoverval betrokken is en dat de verdachte en [medeverdachte] elkaar kennen.
[…]
Voor het hof is aldus, op grond van de inhoud van de, bewijsmiddelen en het vorenoverwogene, boven redelijke twijfel verheven dat de verdachte één van de drie daders van de poging tot woningoverval is geweest.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de drie daders, de verdachte aldus daaronder begrepen, rond 23.00 uur de woning van aangever [slachtoffer 1] zijn binnengedrongen. Zij droegen toen bivakmutsen en hadden wapens hij zich, waaronder een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Nadat aangever [slachtoffer 1] na het aanbellen de deur opende, probeerden de daders binnen te dringen en maakten zij vrijwel direct gebruik van fors geweld jegens zowel aangever [slachtoffer 1] als aangeefster [slachtoffer 2] . Deze door de daders gebezigde handelwijze moet - nu van contra-indicaties die dwingen tot het tegendeel niet is gebleken - naar de uiterlijke verschijningsvorm werden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de voltooiing van een diefstal met geweld, dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de daders met dat opzet hebben gehandeld. Het feit dat de woningoverval niet is geslaagd, maar dat het bij een poging is gebleven, is slechts te wijten geweest aan het hardnekkige verzet van aangever [slachtoffer 1] en aangeefster [slachtoffer 2] . Het handelen van de daders moet, naar zij moeten hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hen gewild gevolg met zich hebben gebracht dat de poging tot diefstal werd vergemakkelijkt, zodat het oogmerk daarop aanwezig is geweest.
Dat de daders niet de afgifte van goederen hebben geëist, er door hen niet gedreigd is met het gebruik van het vuurwapen en zij geen tas bij zich droegen, zoals door de raadsvrouw nog ten verwere is aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al hun onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond, van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, het primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld."
(a) Het eerste deel van het eerste middel: het daderschap van de verdachte
7. De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof over het daderschap van de verdachte onbegrijpelijk is. In dat verband voert de steller aan dat het hof ontoereikend heeft gereageerd op, kort gezegd, het verweer dat het aantreffen van het DNA van de verdachte in het DNA-profiel dat is verkregen uit de bemonstering van de nagels van de aangever, een oorzaak heeft die niet delict-gerelateerd is, namelijk (indirecte) DNA-overdracht in het restaurant van de aangever omstreeks het ten laste gelegde. Volgens de steller van het middel heeft het hof ten eerste nagelaten vast te stellen wanneer de verdachte (precies) in het restaurant van de aangever werkte. Voor zover het hof dat wel heeft vastgesteld (met zijn overweging dat een lange periode lag “
tussen het einde van het dienstverband van de verdachte begin van de winter 2018 en 14 april 2019”), is die vaststelling in ieder geval niet voldoende begrijpelijk. In dat verband wijst de steller van het middel op de inhoud van de verklaring van de aangever bij de raadsheer-commissaris van 24 januari 2023, waaruit is op te maken dat de verdachte nog kort voor de pleegdatum van het ten laste gelegde werkte in het restaurant van de aangever. [2]
8. Het hof heeft de door de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring voor het bewijs gebruikt. Dat bewijsmiddel houdt onder meer in dat de verdachte daar verklaarde dat hij vanaf de zomer tot het begin van de winter van 2018 voor de aangever werkte. [3] Daarmee heeft het hof vastgesteld in welke periode de verdachte voor de aangever werkte. De klacht dat het hof hierover geen vaststellingen heeft gedaan, mist feitelijke grondslag.
9. Het hof gaat er dus van uit dat de verdachte tot het begin van de winter van 2018 voor de aangever werkte en (daarmee) niet omstreeks het ten laste gelegde. Daarvoor geeft het hof verschillende redenen. Het hof beargumenteert in het arrest waarom geloof wordt gehecht aan de bij de rechtbank afgelegde verklaring van de verdachte over de periode waarin hij bij de aangever werkte en niet aan zijn gewijzigde verklaring in hoger beroep dat hij daar ook nog in april 2019 werkte. [4] Die overwegingen worden in cassatie niet bestreden. Bovendien stelt het hof vast dat uit de getuigenverklaring van [getuige] niet volgt dat de verdachte omstreeks het ten laste gelegde nog in het restaurant van de aangever werkte en dat de aangever de verdachte ook niet noemde als één van zijn werknemers op het moment dat hij op 17 april 2019 – kort na de gebeurtenissen – door de politie werd gehoord. Daarmee is de vaststelling van het hof dat de verdachte tot het begin van de winter van 2018 voor de aangever werkte niet onbegrijpelijk en faalt de tegen die vaststelling gerichte klacht.
(b) Het tweede deel van het eerste middel: het bewijs van het opzet van de daders
10. De steller van het middel komt op tegen de overweging van het hof dat de handelwijze van de daders – nu van contra-indicaties die dwingen tot het tegendeel niet is gebleken – naar de uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de voltooiing van een diefstal, dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de daders met dat opzet hebben gehandeld. Daartoe voert de steller van het middel
ten eersteaan dat de overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof zou hebben miskend dat opzet niet mag worden aangenomen op grond van een gebrek aan contra-indicaties. De overtuiging daarover dient buiten redelijke twijfel uit de wettige bewijsmiddelen te volgen, zo voert de steller van het middel aan.
Ten tweedeis het oordeel van het hof dat het opzet volgt uit de bewijsmiddelen in elk geval niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat de verdediging heeft aangevoerd dat geen goederen zijn geëist, er niet is gedreigd met gebruik van het (vuur)wapen en dat de daders geen tas bij zich droegen. Het hof heeft in de visie van de steller van het middel onvoldoende gereageerd op dit onderdeel van het verweer.
11. De bewijsoverwegingen wijzen uit dat het hof het opzet van de verdachte heeft aangenomen op grond van de in de bewijsmotivering beschreven handelingen van de daders. Daarbij heeft het hof tevens rekening gehouden met het ontbreken van contra-indicaties die tot een ander oordeel over het opzet van de daders dwingen. Het hof heeft het bewijs van het opzet dus niet enkel gebaseerd op het ontbreken van contra-indicaties. De eerste deelklacht faalt.
12. De in de bewijsmotivering omschreven gedragingen van de daders houden kort gezegd in dat zij met (vuur)wapens en terwijl zij bivakmutsen droegen rond 23:00 uur bij de woning van de aangever hebben aangebeld. Toen de aangever de deur opende, probeerden zij binnen te dringen. Daarbij maakten zij vrijwel direct gebruik van fors geweld tegen de aangever en de aangeefster. Verder heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de aangever en de aangeefster zich hardnekkig hebben verzet. Het hof heeft kennelijk tot uitgangspunt genomen dat bij deze stand van zaken (naar algemene ervaringsregels) een financieel motief meer voor de hand ligt dan andere beweegredenen. Dat vind ik niet onbegrijpelijk. Naast de manier waarop de daders hebben gehandeld, heeft het hof ook gelet op het ontbreken van contra-indicaties die tot een ander oordeel over de intenties van de daders dwongen. Daarbij heeft het hof kennelijk gedacht aan iets als (het ontbreken van) een verklaring van een van de betrokkenen dat het hier enkel ging om een mishandeling naar aanleiding van een conflict. In zijn overwegingen maakt het hof duidelijk dat de door de raadsvrouw genoemde omstandigheden in ieder geval niet als dergelijke contra-indicaties zijn aan te merken. Dat vind ik niet onbegrijpelijk.
13. Dat het hof de handelingen van de verdachte en zijn mededaders zo heeft uitgelegd dat zij erop uit waren goederen weg te nemen in de woning van de aangever, en dat zij zijn tegengehouden door het verzet van de aangever en aangeefster, vind ik al met al niet onbegrijpelijk. Het hof heeft gezien het voorgaande voldoende gereageerd op het in het middel omschreven deel van het verweer van de raadsvrouw. Ook de tweede deelklacht faalt.

De conclusie over het eerste middel

14. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

Het tweede middel

15. Het tweede middel houdt in dat de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw tot het laten verrichten van nader DNA-onderzoek door het NFI niet zonder meer begrijpelijk is.

De relevante delen van de processtukken

16. De raadsvrouw heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een pleitnota voorgedragen. Die houdt in:

“Voorwaardelijk verzoek

38. Indien uw hof zich in het licht van al het voorgaande onvoldoende ingelicht acht om cliënt vrij te spreken, dan acht de verdediging het noodzakelijk om het NFI nader onderzoek te laten verrichten naar de aard van het celmateriaal (bloed, speeksel, epitheel etc.) dat is aangetroffen in het mengprofiel. In het verlengde daarvan wordt tevens verzocht onderzoek te laten verrichten naar de hoeveelheid DNA-materiaal van cliënt in het mengspoor in relatie tot het daarin aanwezige DNA-materiaal van de onbekende derde. Beide componenten kunnen iets zeggen over de vraag of in hoeverre het aangetroffen DNA van cliënt delictgerelateerd is en over de (on)aannemelijkheid van (secundaire) overdracht. Als sluitstuk zou eveneens, indien uw hof dit noodzakelijk acht, een onderzoek op activiteitenniveau kunnen worden uitgevoerd door een deskundige, teneinde te beoordelen hoe waarschijnlijk de resultaten van het forensisch DNA-onderzoek zijn in het licht van beide (door het openbaar ministerie en cliënt) gepresenteerde, elkaar uitsluitende, scenario's.”
17. Het arrest bevat de volgende overwegingen:
“De raadsvrouw heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan tot nader onderzoek naar aangetroffen DNA 'indien het hof zich onvoldoende voorgelicht acht om cliënt vrij te spreken'. Hoewel het hof de verdachte niet zal vrijspreken acht het hof zich voldoende voorgelicht op grond van de inhoud van het procesdossier en wordt in zoverre niet aan de voorwaarde van het voorwaardelijke verzoek voldaan. Het hof overweegt ten overvloede dat het hof het verzochte nadere DNA-onderzoek niet noodzakelijk acht, omdat het hof reeds heeft vastgesteld dat:
- uit de NFI-bevindingen volgt dat het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is dat het de bemonstering DNA van [slachtoffer 1] , de verdachte en één willekeurige onbekende persoon bevat, dan dat deze bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 1] en twee willekeurige onbekend gebleven personen;
- het onderzochte DNA-spoor delictgerelateerd is;
- van indirecte overdracht redelijkerwijs geen sprake kan zijn geweest, en
- de betrokkenheid van de verdachte bij de poging tot woningoverval bovendien steun vindt in de omstandigheid dat de - zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt - op de ten tijde van het tenlastegelegde op de plaats delict te plaatsen [medeverdachte] en de verdachte elkaar kennen. Op grond van het voorgaande acht het hof zich voldoende voorgelicht ter beantwoording van de eerste vraag als bedoeld in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, zodat het verzoek wordt afgewezen.”

De toelichting op het tweede middel

18. In de toelichting op het middel brengt de steller ervan naar voren dat de overweging dat “
het onderzochte DNA-spoor delictgerelateerd is” niet zonder meer begrijpelijk is gelet op dat wat in de toelichting op het eerste middel naar voren is gebracht. Verder merkt de steller van het middel op dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is omdat het hof de mogelijkheid van indirecte overdracht in een andere passage van het arrest zelfs nadrukkelijk in het midden laat, door te overwegen: “
mocht het al zo zijn dat op indirecte wijze DNA-materiaal op de nagels van het slachtoffer terecht is gekomen” en dat over de aard van de kennis tussen de verdachte en [medeverdachte] niets méér kan blijken dan het “
min of meer” deel uitmaken van een vriendengroep uit dezelfde buurt te [plaats] . Tot slot wijst de steller van het middel op dat wat de raadsvrouw heeft aangevoerd over de bewijskracht van de resultaten van het DNA-onderzoek en de noodzaak van het onderzoek naar de aard van het aangetroffen celmateriaal en de kwantitatieve verhoudingen van het aangetroffen celmateriaal per donor, in het licht van het door en namens de verdachte geschetste alternatieve scenario. [5]

De beoordeling van het tweede middel

19. De onderbouwing van het verzoek van de raadsvrouw komt erop neer dat nader onderzoek noodzakelijk is met oog op het door de verdediging aangedragen scenario waarin het aangetroffen DNA van de verdachte te verklaren is door (indirecte) DNA-overdracht in het restaurant van de aangever omstreeks de pleegdatum van het ten laste gelegde.
20. In het arrest heeft het hof beargumenteerd waarom het hof voorbijgaat aan dit scenario. Zoals gezegd heeft het hof immers geconcludeerd dat, anders dan gesteld door de raadsvrouw en de verdachte, de verdachte omstreeks 14 april 2019 al enige tijd niet meer in het restaurant van de aangever werkte. Tegen die achtergrond acht het hof het niet noodzakelijk nader onderzoek te doen naar het door de verdediging aangedragen scenario. Dat maakt het hof duidelijk door te overwegen dat van indirecte overdracht redelijkerwijs geen sprake kan zijn geweest en dat het onderzochte DNA-spoor (dus) delictgerelateerd is. Gelet daarop is de afwijzende beslissing van het hof niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd. Daarop stuit het middel af.
21. Het middel faalt.

Slotsom

22. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Daarom is de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. [6] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het parketnummer in hoger beroep is 20-001026-21.
2.De inhoud van de verklaring wordt geciteerd in de toelichting op het middel. Dat citaat houdt in: “
3.Zie bewijsmiddel 7 op p.8 van het arrest.
4.Namelijk, kort gezegd, omdat niet in valt te zien waarom die eerste verklaring niet waar zou zijn, terwijl het belang van het afleggen van een gewijzigde verklaring in hoger beroep evident. Daarbij wijst het hof op het veroordelende vonnis en de bewijswaarde die daarin is toegekend aan het bij aangever aangetroffen DNA van de verdachte.
5.Door het hof in het arrest als volgt samengevat:
6.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.