ECLI:NL:PHR:2025:187

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
24/00534
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de teruggave van inbeslaggenomen geldbedrag aan klaagster na verbeurdverklaring

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure waarin de klaagster, een rechtspersoon, verzoekt om de teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 50.000,-. Dit bedrag was eerder verbeurd verklaard door de rechtbank Den Haag in een vonnis van 2 oktober 2020, waarin de verdachte was veroordeeld voor witwassen van een groter bedrag van € 4.105.492,66. De klaagster stelt dat het bedrag haar toekomt, omdat zij dit heeft gestort op een rekening die uiteindelijk op naam van de verdachte stond. De rechtbank heeft in haar beschikking geoordeeld dat de klaagster als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat het bedrag aan haar toekomt, omdat zij niet te kwader trouw zou zijn geweest. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de klaagster geen recht heeft op het bedrag, omdat het een vordering uit onrechtmatige daad betreft. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken verduidelijkt dat een vordering tot terugbetaling van een bedrag niet automatisch leidt tot een aanspraak op de afgifte van het inbeslaggenomen bedrag. De zaak is complex door de vermenging van gelden en de juridische status van de klaagster. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00534 B
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de klaagster
1. De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 12 december 2023 het beklag van de klaagster strekkende tot herroeping van de bij vonnis van 2 oktober 2020 door deze rechtbank gelaste verbeurdverklaring van € 50.000,- gegrond verklaard en de teruggave aan de klaagster gelast van dat bedrag. [1]
2. Het cassatieberoep is ingesteld door [naam 1] , officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag. Namens het Openbaar Ministerie heeft [naam 2] , plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld. Y.E.A. Buruma heeft namens de klaagster een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
3. Deze zaak hangt samen met de zaken 24/00529B en 23/05076B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.

4.Het onherroepelijke vonnis waarbij de verbeurdverklaring is gelast

4.1
Voor een goed begrip van de zaak geef ik eerst de relevante passages - met weglating van voetnoten - uit genoemd onherroepelijk vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2020 weer:
“De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[veroordeelde]
Geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ,
Thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [...] ,
[...] , [plaats]
(…)
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzittingen van 8 november 2019 en 18 september 2020 - ten laste gelegd dat:
(…)
6.
hij op of omstreeks 14 februari 2018, te Dordrecht, althans in Nederland, en/of in Tsjechïe, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 4.105.492,66 euro (op de bankrekening met IBAN: [IBAN 1] van the UniCredit Bank Czech Republic and Slovakia op naam van het bedrijf [A] S.R.O.), heeft verworven en/of voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
althans indien ten aanzien van het vorenstaande geen veroordeling mocht kunnen volgen:
hij in of omstreeks de periode van 26 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018, te Dordrecht, althans in Nederland, en/of in Tsjechïe, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 4.105.492,66 euro (op de bankrekening met IBAN: [IBAN 1] van the UniCredit Bank Czech Republic and Slovakia op naam van het bedrijf [A] S.R.O.), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de rechthebbende op dat voorwerp heeft verborgen en/of verhuld heeft verworven en/of voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf”
(…)
3. Bewijsoverwegingen
(…)
Ten aanzien van de feiten 4 en 6
Inleiding
Op de bankrekening van [A] s.r.o. met nummer [IBAN 1] , gehouden bij de UniCredit Bank, is op 6 november 2017 een bedrag van € 4.000.000,- bijgeschreven, afkomstig van een bankrekening op naam van [B] . Op 16 november 2017 is van een bankrekening van [C] Limited (hierna ook: [C] ) een bedrag van € 100.000,- bijgeschreven op de bankrekening van [A] s.r.o.
[A] s.r.o. is een Tsjechische rechtspersoon. Sinds 18 september 2017 (ingeschreven op 26 september 2017) is de verdachte het enige bestuurslid van deze rechtspersoon. Hij is bovendien sinds 26 september 2017 enig aandeelhouder. Aangezien aanwijzingen ontbreken dat sindsdien ook andere natuurlijke personen dan de verdachte bij [A] s.r.o. zijn betrokken, gaat de rechtbank ervan uit dat alle handelingen op naam van [A] s.r.o. feitelijk aan de verdachte zijn toe te rekenen.
UniCredit Bank Czech Republic and Slovakia (hierna: UniCredit) is een onderzoek gestart naar aanleiding van de genoemde overboeking van € 4.000.000,-. Bij de omschrijving van het bedrag stond (in vertaling) vermeld: ‘voortijdige betaling van een schuld’. UniCredit heeft de verdachte verzocht om informatie met betrekking tot de herkomst van het geld, een verklaring uit welke activiteiten het geld is verkregen en het beoogde doel waarvoor [A] s.r.o. dit geld wilde gebruiken.
Door justitie in Tsjechië is op 14 februari 2018 het tegoed op de genoemde bankrekening bevroren. Op deze rekening stond op dat moment een bedrag van € 4.105.492,66. De verdachte bevond zich op dat moment in voorlopige hechtenis in de Penitentiaire Inrichting [...] .
Geen brondelict
De officier van justitie heeft onder meer gesteld dat de verdachte, door zich onder de naam [A] valselijk voor te doen als bank, zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [D] Limited ( [D] ), een in Ierland gevestigde rechtspersoon voor wie het bedrag van € 4.000.000,- van [B] bestemd was. De officier van justitie merkt dit misdrijf aan als brondelict voor de in de tenlastelegging genoemde bedragen. De verdachte heeft deze bedragen volgens de officier van justitie vervolgens witgewassen. Daarbij gaat de officier van justitie ervan uit dat ook de klanten van de nepbank [A] , waaronder [D] , zich aan witwassen schuldig hebben gemaakt. Volgens hem is sprake van dubbel witwassen.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte [D] heeft opgelicht. Niet kan worden uitgesloten dat het bedrag van € 4.000.000,- in samenspraak met [D] op de bankrekening van [A] s.r.o. bij UniCredit terecht is gekomen. De rechtbank ziet op grond van het dossier ook voor het overige niet een bepaald brondelict.
Bij deze stand van zaken staat ter beoordeling aan de rechtbank of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de bij de feiten 4 en 6 genoemde bedragen, terwijl geen direct bewijs voor een brondelict of -delicten aanwezig is.
Stappenplan
Volgens vaste jurisprudentie kan, wanneer geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf (brondelict), witwassen niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp - in dit geval: een tegoed op een bankrekening - uit enig misdrijf afkomstig is.
Daartoe dient het openbaar ministerie allereerst feiten en omstandigheden aan te dragen, blijkend uit het dossier, die een vermoeden rechtvaardigen dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is [stap i]. Indien dit ernstig vermoeden wordt aangenomen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is [stap ii]. Die verklaring moet concreet, verifieerbaar, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn [stap iii]. Als de verdachte een zodanige verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar die verklaring [stap iv]. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moet ten slotte worden beoordeeld of ondanks de verklaringen van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Stap i. De rechtbank is van oordeel dat feiten en omstandigheden blijkend uit het dossier het hiervoor genoemde vermoeden rechtvaardigen.
Allereerst heeft de rechtbank meegewogen het (hiervoor genoemde) onderzoek dat UniCredit is gestart naar aanleiding van de overboeking van een bedrag van € 4.000.000,- en de (hierna te noemen) wisselende verklaringen die de verdachte (kort na elkaar) gedurende dit bancaire onderzoek heeft gegeven op vragen van UniCredit met betrekking tot dit bedrag.
In een (Engelstalige) e-mail (gedateerd 8 november 2017 8.06 PM) heeft de verdachte voor het eerst verklaard omtrent de herkomst van het geld, inhoudende dat hij geld had geleend van de vennootschap [D] Limited, dat hij had geïnvesteerd in de cryptomunt bitcoin en een winst van ca. 300% had gerealiseerd. Omdat de verdachte informatie had ontvangen over een toekomstige daling van de bitcoin-koers, heeft de verdachte om de opheffing van de rekening bij de vennootschap [B] verzocht om verwachte verliezen te voorkomen.
De rechtbank begrijpt deze eerste verklaring van de verdachte aldus, dat de verdachte, althans zijn bedrijf [A] s.r.o. een bedrag van € 1.000.000,- had geleend van [D] Limited en dit via [B] had belegd in bitcoins waarmee hij een winst van 300% (€ 3.000.000,-) had behaald. Voorts begrijpt de rechtbank deze verklaring aldus dat [B] , dat de bitcoin-rekening beheerde, deze rekening op verzoek van de verdachte heeft opgeheven om verwachte verliezen (koersval van de bitcoin) te voorkomen en dat [B] het totaalbedrag heeft overgemaakt aan [A] s.r.o.
De verdachte heeft daarna een tweede e-mail gestuurd naar UniCredit. Daarin heeft hij in antwoord op de vragen die UniCredit aan hem heeft gesteld het volgende geschreven (vertaald): "Wij hebben [D] Limited gevraagd ons geld te lenen welke zij van [G] Limited als financieringsovereenkomst kregen voor ons zodat wij in onder andere bitcoins konden investeren. Dit kwam doordat onze Poolse afdeling in bitcoins had geïnvesteerd en deze daar een grote winst uit hadden gehaald. [D] had nog geld tegoed van [G] waarop zij vroegen aan [G] dit geld direct naar ons over te maken. [G] had dit geld in [B] zitten waarop dit geld direct vanaf een [B] account naar ons werd overgemaakt.”
De rechtbank begrijpt de tweede verklaring van de verdachte aldus dat hij het (gehele) bedrag had geleend via [D] dat het op zijn beurt had geleend van [G] Limited, een op Cyprus gevestigde vennootschap (hierna ook: [G] ). [G] had dit geld op een account bij [B] staan en [B] maakte dit bedrag rechtstreeks over naar [A] s.r.o. De bedoeling was om dit geld vervolgens te investeren in bitcoins.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, tussen deze twee verklaringen een essentieel verschil zit. Volgens de eerste verklaring betrof slechts een deel van het bedrag een lening en behoorde de rest toe aan de verdachte/ [A] s.r.o., volgens de tweede verklaring betrof het gehele bedrag een lening. Volgens de eerste verklaring was reeds belegd in bitcoins en werd een koersdaling verwacht, volgens de tweede verklaring was het juist de bedoeling om te gaan beleggen in bitcoins omdat een koersstijging werd verwacht (hetgeen de verdachte later ook bij de rechter-commissaris heeft verklaard). Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank voorts van oordeel dat de verschillen tussen deze twee verklaringen niet kunnen worden verklaard op grond van de door de verdachte genoemde omstandigheden, te weten dat hij op het moment van schrijven van de eerste e-mail onderweg was met de auto en zijn bericht aan UniCredit opstelde met behulp van het programma Siri, een programma dat het mogelijk maakt een iPhone met de stem te bedienen.
Voorts weegt bij het oordeel van de rechtbank dat de feiten en omstandigheden het hiervoor genoemde vermoeden rechtvaardigen mee dat drie van de vier rechtspersonen die bij de overboekingen van € 4.000.000,- en € 100.000,- betrokken (zouden) zijn - [G] , [D] en [C] - met elkaar in verband zijn te brengen, omdat ze dezelfde bestuurders kennen. Daarbij komt dat deze drie rechtspersonen geen bedrijfsactiviteiten ontplooien die overboekingen van € 4.000.000,- en € 100.000,- verklaren en een gering eigen vermogen hebben, terwijl hun financiële stabiliteit te wensen overlaat.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is het vermoeden gerechtvaardigd dat de bedragen van € 4.000.000,- en € 100.000,- die zijn bijgeschreven op de bankrekening van [A] s.r.o., waarvan de verdachte (zoals hiervoor besproken) enig aandeelhouder en bestuurder is, van enig misdrijf afkomstig zijn.
Stap ii. Gelet op dit vermoeden mag van de verdachte een verklaring worden verwacht over de (legitieme) herkomst van deze bedragen. Tijdens zijn verhoor door de politie op 2 juli 2018 heeft de verdachte verklaard - kort gezegd - dat de overboeking van € 4.000.000,- van 6 november 2017 een lening van [D] aan [A] s.r.o. betrof en was bedoeld om te investeren in bitcoins. Deze geldlening was vastgelegd in een overeenkomst van 1 september 2017.
Het bedrag zou door [B] aan [D] betaald worden, maar bleek uiteindelijk van [G] afkomstig te zijn. In verband met de herkomst van het bedrag van € 100.000,- dat op 16 november 2017 door [C] Limited is overgemaakt, heeft de verdachte verklaard: ‘Voor zover ik weet huurde dat bedrijf zeilboten of een vliegtuig van ons. Dat is vorig jaar geweest. Ik weet niet meer precies wat er gehuurd werd.’ De verdachte heeft in eerste instantie verklaard dat hij nooit contact heeft gehad met de contactpersoon van dit bedrijf, [betrokkene 4] , maar wel haar naam vond via internet en de naam heeft gebruikt om een vals document op te maken waarmee hij een bankrekening in Luxemburg wilde openen. Later in het hetzelfde verhoor heeft de verdachte echter verklaard wel contact met haar te hebben gehad, telefonisch. De verdachte kende wel het (overige) bestuur van [C] Limited. De rechtbank gaat ervan uit dat de verdachte hiermee doelde op [betrokkene 2] die de verdachte naar eigen zeggen al zeven jaar kende. [betrokkene 2] was zowel verbonden aan [D] Limited (als financieel directeur, met wie de verdachte de overboeking van € 4.000.000,- zegt te hebben besproken) als aan [C] Limited.
Stap iii en iv. Uit het onderzoek dat het openbaar ministerie vervolgens heeft gedaan, is gebleken dat het document van de geldleningsovereenkomst, ondertekend op 1 september 2017, valselijk is opgemaakt. Zo blijkt uit het onderzoek naar de echtheid van dit document dat de stijl van binden en verzegelen overeenkomt met een ander contract waarvan door de verdachte is erkend dat het valselijk is opgemaakt. De notaris wier naam in het contract is genoemd, gehoord als getuige, heeft ontkend dat de handtekening, stempel en zegel op het contract de hare zijn. Ook [betrokkene 1] , die namens [D] het contract destijds zou hebben ondertekend, heeft ontkend dat de handtekening van haar is. Tenslotte heeft de verdachte zelf gezegd, zo blijkt uit de weerslag van een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek dat de verdachte vanuit de penitentiaire inrichting met een derde voerde, dat [D] het geld ‘zogenaamd’ aan hem heeft geleend. De verklaring van de verdachte dat het bedrag van € 4.000.000,- een lening betrof is daarmee onwaarachtig gebleken. Een andere concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van dit bedrag heeft de verdachte niet gegeven.
Ten aanzien van het bedrag van € 100.000,- overweegt de rechtbank dat de verklaring van de verdachte niet is onderbouwd, niet concreet en hoogst onwaarschijnlijk is. [betrokkene 2] , werkzaam bij [C] Limited, heeft immers verklaard dat hij niets weet van zaken met [A] in verband met boten of vliegtuigen, maar alleen heeft gewerkt aan het opzetten van een rekening bij [A] .
Conclusie ten aanzien van feit 6
Gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van het (nader) onderzoek is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de bedragen van € 4.000.000,- en € 100.000,- die zijn bijgeschreven op de rekening van [A] s.r.o. van enig misdrijf afkomstig zijn. Op de bankrekening van [A] s.r.o. [IBAN 1] bij UniCredit Bank zijn in de periode van 17 oktober 2017 tot 27 november 2017 ook aanzienlijk kleinere bedragen bij- en afgeschreven. Daardoor is vermenging opgetreden. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 14 februari 2018 het saldo van die bankrekening, een bedrag van € 4.105.492,66, voorhanden heeft gehad, zoals primair tenlastegelegd, terwijl hij wist dat dit saldo grotendeels - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf en dat hij zich in die zin schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
(…)
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
(…)
6.
hij op 14 februari 2018, te Dordrecht, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 4.105.492,66 euro (op de bankrekening met IBAN: [IBAN 1] van the UniCredit Bank Czech Republic and Slovakia op naam van het bedrijf [A] S.R.O.), heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
(…)
8. De inbeslaggenomen goederen
Op de beslaglijst staan de volgende goederen:
(…)
2. 1.00 STK Vorderingen UNICREDIT BANK and Slovakia, Saldo rekening [IBAN 1] , waarde: € 4.105.492,-;
(…)
Ten aanzien van 2 (€ 4.105.492,-)
De rechtbank zal het op de beslaglijst onder 2 genoemde voorwerp, verbeurdverklaren. Dit voorwerp is voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het onder 6 bewezenverklaarde feit is begaan en niet is kunnen worden vastgesteld aan wie het voorwerp toebehoort. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Het witgewassen bedrag is vatbaar voor verbeurdverklaring als voorwerp met betrekking tot welke het feit is begaan, als bedoeld in art 33a lid 1 onder b van het Wetboek van Strafrecht. Het bedrag is overgemaakt op een rekeningnummer op naam van een door de verdachte gecontroleerde vennootschap en behoort dus in ieder geval niet toe aan de verdachte in persoon. De overboeking van dit bedrag heeft een complexe achtergrond en lijkt te maken te hebben met een aantal overeenkomsten waarvan de geldigheid in dit strafgeding niet volledig duidelijk is geworden en waarbij meerdere partijen zijn betrokken. Dat maakt dat niet kan worden vastgesteld aan wie dit bedrag toebehoort.
(…)
10. De beslissing
De rechtbank:
(…)
verklaart verbeurd de op de beslaglijst onder 1, 2, 3 en 4 genoemde voorwerpen, te weten:
(…)
2. 1.00 STK Vorderingen UNICREDIT BANK and Slovakia, Saldo rekening [IBAN 1] , waarde: € 4.105.492,-;”

5.De bestreden beschikking

5.1
De rechtbank heeft blijkens de inhoud van de hierna onder 5.2 weergegeven beschikking geoordeeld dat de klaagster als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat het bedrag waarvan de teruggave wordt verzocht haar toekomt, als bedoeld in art. 552b Sv. Ook heeft de rechtbank overwogen dat niet tot het oordeel kan worden gekomen dat de klaagster te kwader trouw is geweest, zodat het aan de klaagster toebehorende geldbedrag van € 50.000,- ten onrechte verbeurd is verklaard en dat oordeel dient te worden herroepen. In cassatie worden alleen de eerste twee genoemde oordelen bestreden.
5.2
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang en met weglating van voetnoten, het volgende in:
“Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
de rechtspersoon naar vreemd recht
[klaagster] ,
gevestigd te [a-straat 1] , 1st floor, Flat/office [...] ,
woonplaats kiezende te [...] ten kantore van haar advocaten mrs. R. de Bree en Y.E.A. Buruma,
(hierna " [klaagster] ")
Inleiding
Het beklag, ingesteld bij klaagschrift ingediend op 30 september 2022, strekt tot teruggave van een bedrag van € 50.000,- dat bij vonnis van 2 oktober 2020 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank (parketnummer 09/857035-18; hierna het vonnis) verbeurd is verklaard.
De procedure in raadkamer
De rechtbank heeft dit beklag op 31 oktober 2023 in openbare raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer. De openbare behandeling is voorafgegaan door een schriftelijke ronde. [klaagster] is - hoewel daartoe goed opgeroepen - niet verschenen. Aanwezig waren haar advocaten. Tevens is de officier van justitie [naam 1] gehoord. Na de openbare behandeling in raadkamer hebben [klaagster] en de officier van justitie gelegenheid gekregen om afsluitend schriftelijke opmerkingen in te dienen. [klaagster] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Het onderzoek in raadkamer is gesloten op 28 november 2023.
Het standpunt van klager
[klaagster] heeft verzocht om gegrondverklaring van het beklag, herroeping van de verbeurdverklaring en teruggave van genoemd bedrag aan haar als rechthebbende.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat genoemd bedrag [klaagster] niet toekomt als bedoeld in artikel 552b Sv, en als het haar zou toekomen, zij niet te goeder trouw is als bedoeld in artikel 33a lid 2 onder a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en het klaagschrift dus ongegrond moet worden verklaard.
Op de standpunten van de procesdeelnemers wordt hierna - waar nodig – ingegaan
Het oordeel van de rechtbank
Voorafgaand aan de beoordeling en ten overvloede brengt de rechtbank in herinnering dat de raadkamerprocedure in strafzaken niet tot doel heeft om rechts- en eigendomsverhoudingen definitief vast te stellen. Dit kan slechts plaatsvinden in een civiele procedure.
Inleiding
De rechtbank heeft bij genoemd vonnis van 2 oktober 2020 [veroordeelde] tot 30 maanden gevangenisstraf' veroordeeld voor onder meer het witwassen van € 4.105.492,66 door dit bedrag voorhanden te hebben op bankrekening IBAN: [IBAN 1] (de "* [...] rekening") op naam van [A] S.R.O. (" [A] ") terwijl hij wist dat dit bedrag van enig misdrijf afkomstig was. Genoemd bedrag is door de rechtbank verbeurd verklaard omdat zij niet kon vaststellen wie het bedrag toebehoort. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 8 juli 2022. Het beklag is tijdig ingesteld.
[klaagster] betoog dat het bedrag haar toekomt, leunt op de - kort en zakelijk weergegeven- stellingen dat:
- zij in september 2017 op een conferentie kennis heeft gemaakt met [A] Plc (" [A] plc”);
- zij op basis van een - achteraf gezien - valse voorstelling van zaken is overgegaan tot het openen van een rekening ( [IBAN 2] ) bij [A] plc;
- zij op 24 oktober 2017 conform instructie van [A] plc ter activering van haar bankrekening [IBAN 2] een bedrag van € 50.000 heeft gestort op een trustrekening van [A] , de * [...] rekening, die achteraf gezien op naam van het Tsjechische [A] S.R.O (" [A] ”) bij de UniCredit bank werd gehouden, waarbij later bleek dat [veroordeelde] de man achter [A] was;
- zij geen toegang meer heeft gekregen tot het geld.
Gelet op haar stellingen is [klaagster] aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 552bSv.
In het navolgende worden [veroordeelde] en [A] door elkaar gebruikt: uit de feitelijke toedracht en het vonnis kan worden afgeleid dat zij voor de doeleinden van deze procedure kunnen worden vereenzelvigd.
Komt de verbeurde € 50.000,- [klaagster] toe?
Om te bepalen of [klaagster] het bedrag "toekomt" in de zin van de wet, moet de vraag worden beantwoord of zij aanspraak heeft op het bedrag uit hoofde van enig goederenrechtelijk of obligatoir recht, wat moet worden beoordeeld in het licht van de rechtsverhouding ten tijde van de verbeurdverklaring naar het recht van de staat waar zij is gevestigd (ECLI:NL:HR:1994:ZD1079).
Uit de door [klaagster] overgelegde stukken blijkt dat [klaagster] op 24 oktober 2017 een bedrag van € 50.000,- heeft overgemaakt van haar rekening bij de Bank of Cyprus naar de * [...] rekening onder de omschrijving “transfer between own accounts”. Haar stelling dat zij dit heeft gedaan om haar bankrekening bij [IBAN 2] te activeren, wordt ondersteund door deze omschrijving en de overgelegde correspondentie tussen [klaagster] en [A] . [klaagster] heeft jaarstukken betreffende 2017 overgelegd waaruit op te maken is dat [klaagster] in 2017 een omzet van ruim € 200.000,- heeft behaald. De secretaris van [klaagster] , [betrokkene 5] , is in de strafprocedure als getuige bij de rechter-commissaris gehoord en daarin wordt de gang van zaken die blijkt uit de (overgelegde) email-wisseling tussen [betrokkene 5] en ene [betrokkene 6] , vertegenwoordiger van [A] plc, bevestigd.
De authenticiteit van genoemde stukken, verklaringen, en de door [klaagster] overgelegde correspondentie met [A] is niet als zodanig bestreden, en er zijn geen concrete feiten of omstandigheden gebleken die afbreuk doen daaraan, of aan de stellingen van [klaagster] hieromtrent. Hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd omtrent de authenticiteit van de tussenpersoon [betrokkene 4] en door haar ondertekende papieren, brengt daar geen verandering in. Dat Vaida Mormantaite kennelijk in dienst is van meer ondernemingen (in casu [klaagster] en [C] , evenals overigens [betrokkene 5] ), dat zij zowel secretaris als directeur van [klaagster] is, en dat [veroordeelde] wisselend heeft verklaard over haar, wekt naar oordeel van de rechtbank geen gerede twijfel omtrent de herkomst en de gerechtigdheid van [klaagster] op de € 50.000,-
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de € 50.000 [klaagster] toekomt.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het standpunt van de officier van justitie dat [klaagster] geen bewijs heeft geleverd dat de € 50.000,- haar toekomt en ook geen bewijs van de authenticiteit van de overgelegde stukken heeft geleverd, of dat niets daaromtrent kan worden vastgesteld in deze raadkamerprocedure, niet het juiste juridische kader schetst. In beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van (onderbouwde) stellingen van een klager, tenzij er feiten of omstandigheden zijn die daar, na eventueel summier onderzoek door de rechtbank, tegen spreken, De grondigheid van waarheidsvinding die het onderzoek ter terechtzitting kenmerkt, past niet binnen het kader van de raadkamerprocedure, waar immers niet een verdachte terechtstaat. Dat in een raadkamerprocedure in strafzaken rechts-en eigendomsverhoudingen niet definitief kunnen worden vastgesteld, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, is juist. Dat heeft de wetgever er echter niet van weerhouden het beklag inzake verbeurdverklaring in de vorm van de raadkamerprocedure te gieten.
(…)
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave van € 50.000,- (vijftigduizend euro) (als onderdeel van 1.00 STK Vorderingen.UNICREDIT BANK and Slovakia, Saldo rekening [IBAN 1] , waarde: € 4.105.492,-) aan [klaagster] .”

6.De middelen

6.1
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘belanghebbende’ als bedoeld in art. 552b Sv en de klaagster op grond van die onjuiste uitleg als belanghebbende heeft aangemerkt en ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘toekomen’ als bedoeld in art. 552b Sv en op grond van die onjuiste uitleg heeft geoordeeld dat van het in beslag genomen banksaldo een bedrag van € 50.000,- aan klaagster toekomt en het beklag op die grond gegrond heeft verklaard. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6.2
In de toelichting op het eerste middel wordt opgemerkt dat de rechtbank de klaagster als belanghebbende in de zin van art. 552b Sv heeft aangemerkt op grond van haar stellingen die er - kort gezegd - op neerkomen dat klaagster een geldbedrag van € 50.000,- heeft gestort op een bankrekening die achteraf bezien aan een ander toebehoorde. Volgens de steller van het middel kan de klaagster op grond van de door haar ingenomen stellingen niet als belanghebbende in de zin van art. 552b Sv worden aangemerkt, omdat zij - net als de klager in de casus die ten grondslag lag aan de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 1990, ECLI:NL:HR:ZC8487 - een vordering uit onrechtmatige daad heeft op degene die haar heeft opgelicht. Het bestaan van een dergelijke vordering zou de klaagster nog niet tot belanghebbende in de zin van art. 552a en art. 552b Sv maken. Daar komt volgens de steller van het middel nog bij dat als gevolg van de storting door klaagster van een bedrag op de bankrekening van [A] zij slechts een vordering op [A] heeft verkregen tot terugbetaling van een bedrag van dezelfde hoogte. Door de storting is het overgemaakte bedrag vermengd geraakt met de rest van de banktegoeden, zodat niet langer gesproken kan worden van een afgescheiden geldbedrag en daarmee van een voorwerp in de zin van art. 552b Sv. Resumerend wordt gesteld dat de klaagster geen aanspraak kan maken op de afgifte van het inbeslaggenomen geldbedrag, maar enkel een vordering heeft verkregen tot terugbetaling van een bedrag van dezelfde hoogte, zodat het oordeel van de rechtbank dat de klaagster als belanghebbende in de zin van art. 552b Sv kan worden aangemerkt van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
6.3
In de toelichting op het tweede middel wordt aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat het geldbedrag van € 50.000,- de klaagster toekomt om een tweetal redenen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. In de eerste plaats wordt herhaald dat geen sprake is van een voorwerp waarbij de klaagster aanspraak kan maken op de afgifte daarvan. Er is slechts sprake van een vordering op [A] tot betaling van een bedrag van dezelfde hoogte en een vordering uit onrechtmatige daad op degene die klaagster heeft opgelicht. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat de overwegingen van de rechtbank niet anders begrepen kunnen worden dan dat de rechtbank van oordeel is dat er geen onderscheid gemaakt moet worden tussen degene die stelt dat hij op grond van de wet krachtens eigendom, een beperkt recht of anderszins, dan wel op grond van een overeenkomst aanspraak erop kan maken dat de in art. 552b Sv bedoelde voorwerpen aan hem worden afgegeven (de toetsingsmaatstaf voor het zijn van belanghebbende) en degene die een vordering heeft tot betaling van een specifiek bedrag. Volgens de steller van het middel gaat het bij ‘toekomen’ in de zin van art. 552b Sv om een recht op afgifte van een specifiek voorwerp. Bij een vordering tot betaling van een bedrag gaat het niet om een inbeslaggenomen voorwerp waarop de klager meent een recht op afgifte te hebben. Art. 552b Sv zou niet de mogelijkheid kennen dat degene die stelt een vordering tot betaling te hebben zich kan wenden tot de beklagrechter om op die wijze te profiteren van het door de officier van justitie gelegde beslag. Bij aanvaarding van de opvatting van de rechtbank zou de beklagrechter zich gaan begeven in het beslechten van civielrechtelijke kwesties, terwijl de beantwoording van civielrechtelijke vragen de grenzen van de strafvorderlijke beklagprocedure te buiten gaat. Ook wordt nog geklaagd dat de overwegingen van de rechtbank onbegrijpelijk en/of ontoereikend zijn gemotiveerd, omdat zij erop neerkomen dat op de vordering tot betaling van een bedrag beslag ligt, terwijl daar in het onderhavige geval geen sprake van is. Feitelijk is vastgesteld dat klaagster een geldbedrag heeft overgemaakt op een bankrekening waarop nadien beslag is gelegd. Door de storting van het geldbedrag is dat bedrag vermengd geraakt met het tegoed op de bankrekening en is niet langer sprake van een afgescheiden geldbedrag op de afgifte waarvan de klaagster aanspraak kan maken. Op die laatste bankrekening ligt het beslag en niet op de vordering tot terugbetaling.
6.4
In de schriftuur houdende tegenspraak wordt betoogd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de klaagster gerechtigd is tot de € 50.000,- en dat deze gerechtigdheid de klaagster rechthebbende maakt en daarmee belanghebbende. Daarbij wordt opgemerkt dat het begrip ‘rechthebbende’ volgens de wetsgeschiedenis ruim uitgelegd dient te worden. Verder zou de vergelijking in de cassatieschriftuur met de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 1990, ECLI:NL:HR:ZC8487 niet opgaan, omdat de beslissing van de rechtbank in het onderhavige geval niet ziet op een ander voorwerp dan waarop klaagster recht heeft. Evenmin is sprake van een lening door de klaagster aan de beslagene. De klaagster is een slachtoffer c.q. gedupeerde die precies datgene terug wil wat zij door misdrijf kwijt is geraakt: haar gelden. Ook zou er geen sprake zijn van vermenging, nu de € 50.000,- eenvoudig te traceren en te individualiseren is als (uiteindelijk) afkomstig van klaagster. De notie dat elk op een bankrekening gestort bedrag (automatisch) vermengt met de overige tegoeden op die bankrekening of bij die bank zou onjuist zijn, nu de Hoge Raad reeds heeft geoordeeld dat (ook) bij giraal geld sprake kan zijn van afgescheiden identificeerbare bedragen. In verband met het begrip ‘toekomen’ als bedoeld in art. 552b Sv wordt aangevoerd dat dit begrip ruimer uitgelegd dient te worden dan het begrip ‘toebehoren’ in art. 552a Sv. Met de herziening van art. 552b Sv zou de wetgever uitdrukkelijk getracht hebben de situatie dat de benadeelde door een vermogensmisdrijf als oplichting waarvan de onder de dader aangetroffen opbrengst verbeurd is verklaard, onder de reikwijdte van art. 552b Sv te laten vallen. Ook zou het door het Openbaar Ministerie betoogde onderscheid tussen de vordering van de klaagster op terugbetaling van een bedrag ter hoogte van € 50.000,- en terugbetaling van de beslagen € 50.000,- in het onderhavige geval om een tweetal redenen niet van toepassing c.q. niet van belang zijn. In de eerste plaats omdat genoemde twee situaties kwesties van feitelijke aard betreffen en de rechtbank daarover heeft vastgesteld dat de klaagster gerechtigd is tot de verbeurd verklaarde € 50.000,-, welk oordeel niet onbegrijpelijk zou zijn. In de tweede plaats zouden de aan de cassatiemiddelen van het Openbaar Ministerie ten grondslag liggende stellingen dat een betrokkene, anders dan de beslagene, geen rechthebbende op giraal geld zou kunnen zijn en giraal geld geen voorwerp is wat teruggegeven kan worden, onjuist zijn. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad zou volgen dat beslagen banksaldi wel worden teruggegeven aan de oorspronkelijk rechthebbenden, anders dan beslagenen. Als dit onderscheid er wel zou zijn, dan zou het Openbaar Ministerie bovendien geen belang hebben, omdat - zoals eerder is aangevoerd - met betrekking tot de term ‘toekomen’ beide situaties onder de reikwijdte van art. 552b Sv vallen en dus tot teruggave aan de klaagster moeten leiden. Ook de opbrengst van de door oplichting verkregen goederen kan immers toekomen aan een benadeelde. Zo het beslagen bedrag niet rechtstreeks als het uit oplichting verkregen goed kan worden aangemerkt, geldt het als opbrengst daarvan. De procedure van art. 552b Sv zou erop gericht zijn benadeelden zoals de klaagster tegemoet te komen, opdat het Openbaar Ministerie zich niet ten koste van dergelijke benadeelden verrijkt.
6.5
Artikel 552b, eerste lid, Sv luidt, voor zover van belang:
“De belanghebbenden, andere dan de verdachte of veroordeelde, kunnen schriftelijk zich beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen of over de onttrekking van zodanige voorwerpen aan het verkeer.”
6.6
In het beschikking van de Hoge Raad van 6 december 1994, NJ 1995/215 deed zich het geval voor waarin een personenauto bij onherroepelijk vonnis verbeurd was verklaard en waarbij de klagers zich tot de rechtbank hadden gewend met het verzoek de verbeurdverklaring te herroepen en de afgifte van de auto aan de klagers te gelasten, als bedoeld in art. 552b Sv. De klagers werden door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in hun beklag, omdat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk was geworden dat de klagers op 2 maart 1993, de datum waarop de personenauto op grond van art. 94 Sv werd in beslag genomen, eigenaar waren van de personenauto. Volgens de rechtbank konden de klagers dan ook niet worden aangemerkt als “belanghebbenden” in de zin van art. 552b Sv. De Hoge Raad kwam aan de bespreking van het ingediende cassatiemiddel niet toe, omdat de schriftuur niet tijdig was ingediend, maar wijdde ambtshalve onder meer de volgende opmerkingen aan de reikwijdte van art. 552b, eerste lid, Sv:
“4.3
Art. 552b Sv, zoals dit luidde tot 1 januari 1992, kende aan 'belanghebbenden, andere dan de veroordeelde' de bevoegdheid toe om zich te beklagen over de verbeurdverklaring van 'hun toebehorende voorwerpen'.
De op 1 januari 1992 in werking getreden Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW (zevende gedeelte), Stb. 1989, 616, bepaalt in art. VIII onder meer dat in art. 552b, eerste lid, Sv 'toebehorende' wordt vervangen door 'toekomende'.
In de Memorie van Toelichting, Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 17 is met betrekking tot deze wijziging onder meer vermeld:
'3. In dit verband verdient voorts de aandacht dat de wettekst erop schijnt te duiden dat bij de artikelen 118 en 353 Sv. een grotere mate van vrijheid bestaat om een voorwerp aan een ander dan de beslagene terug te geven dan bij de artikelen 552a en 552b, zulks in verband met de term 'toebehoren' in de artikelen 552b lid 1 en 552c. Maar deze uitleg is betwistbaar. In de literatuur is aangenomen dat ook in die laatste artikelen bedoeld zijn alle 'belanghebbenden', waaronder ook eventuele persoonlijk gerechtigden die uit hoofde van hun gebruiksrecht aanspraak op afgifte kunnen maken. Zie Melai-Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, noot 3 bij artikel 552b en noot 5 bij artikel 552c.
Niettemin zou tegen de achtergrond van het nieuwe BW de term 'toebehoren' een misleidende rol kunnen spelen: zij is daar gereserveerd voor de gevallen dat het gaat om iemand die een recht 'op' het goed heeft, dus als het om een voorwerp gaat een zakelijk recht. In verband daarmee wordt voorgesteld de term hier te vervangen door het neutralere 'toekomen aan' dat met de boven weergegeven uitleg meer in overeenstemming is.'
Voorts vermeldt de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (voormelde bron blz. 21) met betrekking tot de voorgestelde wijziging:
'De bedoeling van de nieuwe redactie is om tot uiting te brengen dat een dergelijke bevoegdheid niet alleen toekomt aan degene die door deze uitspraak de eigendom van het voorwerp verloor, maar ook bijv. aan een bezitloze pandhouder of vuistpandhouder, of aan een vruchtgebruiker, retentor, huurkoper of huurder. Niet kan worden gezegd dat het voorwerp hun 'toebehoorde', maar wel dat het hun uit hoofde van hun zakelijke of obligatoire recht toekwam.'
4.4
Gelet op de hiervoren weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis dient art. 552b, eerste lid, Sv, zoals die bepaling thans luidt, aldus te worden verstaan dat de belanghebbende als aldaar bedoeld zich op de voet van die bepaling kan beklagen niet alleen over de verbeurdverklaring van voorwerpen die zijn eigendom waren doch tevens over de verbeurdverklaring van voorwerpen waarop hij een aanspraak had uit hoofde van enig goederenrechtelijk of obligatoir recht.
4.5
Door bij de beoordeling van het beklag slechts de vraag onder ogen te zien of aannemelijk is geworden dat de klagers van de verbeurdverklaarde auto eigenaar waren, heeft de Rechtbank bij de toepassing van art. 552b, eerste lid Sv een, gelet op het evenoverwogene, te beperkte en dus onjuiste maatstaf aangelegd.”
6.7
In een geval als het onderhavige zal de rechter bij de beoordeling van het beklag derhalve de vraag onder ogen moeten zien of de belanghebbende als bedoeld in art. 552b, eerste lid, Sv zich beklaagt over de verbeurdverklaring van voorwerpen die zijn eigendom waren dan wel over de verbeurdverklaring van voorwerpen waarop hij een aanspraak had uit hoofde van enig goederenrechtelijk of obligatoir recht. Daarbij merk ik op dat het bij de in bovenstaande wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden gaat om gevallen waarin aan de aanspraak op het voorwerp een overeenkomst ten grondslag ligt en het daarbij derhalve niet gaat om “verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst”, zoals onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).
6.8
In de schriftuur houdende tegenspraak wordt nog gewezen op de passage die direct volgt op de hierboven uit de Memorie van Toelichting geciteerde passage, die als volgt luidt:
“Te denken valt ook bij voorbeeld aan de onder 1 reeds vermelde legger van een civiel derdenbeslag op een krachtens artikel 125a in beslag genomen vordering, alsmede aan de benadeelde door een vermogensmisdrijf als oplichting waarvan de onder de dader aangetroffen «opbrengst» verbeurd is verklaard. Het huidige artikel 552b lid 1 maakt het moeilijk om, bij voorbeeld als het gaat om de opbrengst van de goederen die door oplichting verkregen zijn, deze langs de weg van een beschikking op een klaagschrift aan de benadeelde ten goede te doen komen. De voorgestelde redactie laat dat in beginsel wel toe, zij het dat civiele beslagen als bedoeld in artikel 119 lid 4 daaraan in de weg kunnen staan.”
6.9
In de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 1990, NJ 1990/612 - gewezen voor genoemde wetswijziging van art. 552b, eerste lid, Sv - deed zich het geval voor waarin de klaagster (een bank) niet-ontvankelijk was verklaard in haar beklag tegen het uitblijven van een beslissing tot teruggave aan haar van een scanner met voicevervormer, een Rolex horloge en een gouden ring met diamanten/briljanten met Seikohorloge erin. Onder meer deze voorwerpen waren onder de overvaller van het kantoor van de klaagster in beslag genomen. De overvaller had bij de overval een bedrag van 158.164,95 gulden buitgemaakt en was voor dat feit bij onherroepelijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren. Nadat de overvaller afstand van genoemde voorwerpen had gedaan heeft de Staat conservatoir beslag laten leggen op genoemde voorwerpen. De rechtbank had geoordeeld “dat schuldeisers, ook al is hun vordering ontstaan uit jegens hen door de beslagene gepleegde misdrijven, niet behoren tot de kring van belanghebbenden als bedoeld in art. 552a en 552b Sv.” Volgens toenmalig Advocaat-generaal Meijers moest dit oordeel zo worden verstaan dat de bank naar het oordeel van de rechtbank weliswaar een vordering uit onrechtmatige daad heeft op degene die bij de overval geld van de bank buit heeft gemaakt, doch dat het bestaan van deze vordering de bank ten aanzien van het op genoemde voorwerpen liggende strafvorderlijk beslag niet tot belanghebbende in de zin van de artikelen 552a en 552b Sv maakt. Dat oordeel was volgens Meijers juist: belanghebbenden in de zin van genoemde bepalingen zijn naast de beslagenen en degenen die een zakelijk recht op een of meer inbeslaggenomen voorwerpen hebben - onder verwijzing naar Melai. aant. 3 op art. 552a Sv - “zij die op grond van een overeenkomst belang hebben bij een beschikkingsmacht over het voorwerp: de detentor (te denken valt hierbij aan de huurkoper, de bruiklener, degene die zonder eigenaar te zijn produktiemiddelen onder zich heeft). Ook een verzekeringsmaatschappij kan krachtens subrogatie belanghebbende worden genoemd in de zin van art. 552a”. De door de steller van het middel voorgestane “slachtoffer-vriendelijke” interpretatie van het begrip “belanghebbende” - te weten een ieder aan wie op het eerste gezicht teruggave redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is (i.c. het slachtoffer van een roofoverval die de daardoor opgelopen schade zoveel mogelijk wil beperken door verhaal te zoeken bij de pleger van de overval) - zou volgens hem de rechter die over een beklag tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen of tot herroeping van de verbeurdverklaring van die voorwerpen moet beslissen niet een hanteerbaar uitgangspunt bieden, omdat de rechter dan voor civielrechtelijke vragen komt te staan waarvan de beantwoording de grenzen van de strafvorderlijke beklagprocedure te buiten gaan. Een beslissing over die vragen zou via een andere weg moeten worden uitgelokt. De Hoge Raad verwierp het beroep onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal.
6.1
In zijn beschikking van 12 maart 1996, NJ 1996/479 overwoog de Hoge Raad dat onder “belanghebbende” in de zin van art. 552b Sv moet worden verstaan “degene die stelt dat hij op grond van de wet krachtens eigendom, een beperkt recht of anderszins, dan wel op grond van een overeenkomst aanspraak erop kan maken dat de in dat artikel bedoelde voorwerpen aan hem worden afgegeven.” In die beschikking oordeelde de Hoge Raad dat de curator van een failliete boedel - als gevolg van de hem door de wet opgedragen taak tot beheer en vereffening van de failliete boedel - als belanghebbende in de zin van art. 552(b) Sv kan worden aangemerkt.
6.11
In de beschikking van de Hoge Raad van 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4253 ging het om een op grond van art. 552a Sv ingediend beklag. In die zaak overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van de rechtbank dat klagers stelling dat hij de inbeslaggenomen gelden aan de beslagene heeft geleend eraan in de weg staat om klager als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv aan te merken niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de klager door de gelden aan de beslagene te lenen slechts een vordering tot terugbetaling van een bedrag van dezelfde hoogte heeft verkregen, zodat niet gezegd kan worden dat hij aanspraak op afgifte van de inbeslaggenomen gelden kan maken.
6.12
Dat deze rechtsregel ook geldt voor een op grond van art. 552b Sv ingesteld beklag volgt uit de beschikking van de Hoge Raad van 19 augustus 2003, NJ 2003/661. In die zaak deed zich (ook) de situatie voor dat de klagers door de rechtbank niet-ontvankelijk waren verklaard in hun klaagschriften strekkende tot teruggave aan hen van een onder een ander inbeslaggenomen geldbedrag. Beide klagers hadden kort voor de aanhouding van de beslagene ieder een geldbedrag van 5.500,- gulden in contanten geleend, zodat de beslagene in staat was om computerapparatuur aan te schaffen. Bij onherroepelijk vonnis in de strafzaak tegen de beslagene, waarin hij wegens overtreding van de Opiumwet is veroordeeld, is een onder hem in beslag genomen geldbedrag van 17.242,35 gulden door de rechtbank verbeurd verklaard. Volgens de rechtbank in de beklagzaak was het op zich niet onaannemelijk dat de beslagene een bedrag van 16.500,- gulden van de klagers heeft geleend, maar staat - wat er ook zijn van de gestelde vordering van klagers op de beslagene - de beslissing op het beslag in genoemd vonnis aan een verdere beoordeling van het klaagschrift in de weg en dienden de klagers niet-ontvankelijk te worden verklaard. Volgens de Hoge Raad konden de klagers gelet op de in het klaagschrift ingenomen stelling dat zij teruggave verzoeken van een onder een ander inbeslaggenomen geldbedrag van 16.500,- dat zij aan hem hebben geleend, niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van art. 552a dan wel 552b Sv. Onder verwijzing naar zijn beschikking van 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4253 herhaalde de Hoge Raad dat de klagers door dit geldbedrag te lenen aan de beslagene slechts een vordering tot terugbetaling van een bedrag van dezelfde hoogte hebben verkregen, zodat niet gezegd kan worden dat zij aanspraak kunnen maken op afgifte van het inbeslaggenomen geldbedrag.
6.13
Ook kan nog de beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1018, NJ 2019/276 genoemd worden. In deze zaak had de klager voor een bedrag van € 9.000,- laptops en iPads gekocht van een persoon die deze goederen van zijn werkgever had ontvreemd. Het geldbedrag van € 9.000,- was onder die ander in beslag genomen. Het beslag rustte ten tijde van de bestreden beschikking op art. 94a Sv, zodat in de beklagprocedure van art. 552a Sv moest worden beoordeeld of zich het geval voordeed dat buiten redelijke twijfel is dat de derde die teruggave verzoekt als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. De klager in deze zaak was onherroepelijk vrijgesproken van schuldheling, terwijl de persoon onder wie het geldbedrag in beslag was genomen onherroepelijk was veroordeeld wegens verduistering. De rechtbank had het beklag tegen het beslag op het geldbedrag gegrond verklaard en de teruggave daarvan aan de klager gelast. Volgens de rechtbank was sprake van een nietige overeenkomst tussen de klager en de ander en dat betekende volgens de rechtbank dat terug diende te worden gegaan naar de status quo voor die overeenkomst, namelijk de situatie dat belanghebbende nog het geldbedrag van € 9.000,- had en de ander de laptops en iPads. Volgens de Hoge Raad gaf dat oordeel, ook als wordt aangenomen dat de overeenkomst inderdaad op grond van art. 3:40 BW of anderszins als een nietige zou moeten worden aangemerkt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 6:203, tweede lid, BW in dat geval meebrengt dat de klager jegens de ander een vordering toekomt ten bedrage van het onverschuldigd door hem aan die ander betaalde geldbedrag. Het bestaan van die vordering van de klager op die ander brengt echter niet mee dat hij eigenaar is van het op de voet van art. 94a Sv onder die ander inbeslaggenomen geldbedrag.
6.14
Uit deze jurisprudentie valt op te maken dat er voor een klager geen aanspraak op afgifte van het verbeurd verklaarde voorwerp bestaat als de vordering (bijv. uit onrechtmatige daad) geen betrekking heeft op de voorwerpen waarop de verbeurdverklaring ziet en dat een vordering tot terugbetaling van een zelfde geldbedrag niet een aanspraak geeft op afgifte van het inbeslaggenomen geldbedrag.
6.15
De rechtbank heeft op basis van de door de klaagster aan haar betoog ten grondslag gelegde stellingen dat het bedrag haar toekomt geoordeeld dat de klaagster als belanghebbende in de zin van art. 552b Sv kan worden aangemerkt. In verband met de vraag of het geldbedrag van € 50.000,- aan de klaagster toekomt in de zin van art. 552b Sv heeft de rechtbank vastgesteld dat de klaagster op 24 oktober 2017 een bedrag van € 50.000,- heeft overgemaakt van haar rekening bij de Bank of Cyprus - onder de omschrijving “transfer between own accounts” - naar de * [...] rekening (op naam van [A] S.R.O.). De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het geldbedrag van € 50.000,- van de klaagster afkomstig is en dat zij daartoe gerechtigd is en het geldbedrag haar daarmee toekomt in de zin van art. 552b Sv.
6.16
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van een belanghebbende die zich schriftelijk beklaagt over de verbeurdverklaring van haar toekomende voorwerpen, zoals bedoeld in art. 552b, eerste lid, Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het al dan niet bestaan van een vordering tot terugbetaling van een zelfde geldbedrag geeft immers geen aanspraak op de afgifte van het inbeslaggenomen geldbedrag, terwijl een dergelijke vordering evenmin maakt dat de klaagster eigenaar is van het inbeslaggenomen geldbedrag. Daarbij merk ik nog op dat een “klantvriendelijke benadering”, zoals door mijn toenmalige ambtgenoot Meijers in zijn conclusie bij de onder 6.9 genoemde beschikking reeds van de hand werd gewezen, in een geval als het onderhavige niet op zijn plaats is. Overigens doet het onder 6.8 genoemde geval zich in de onderhavige zaak evenmin voor.
6.17
De middelen slagen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag, teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ik merk op dat de waarde van de bij vonnis van 2 oktober 2020 verbeurdverklaarde vordering € 4.105.492,- is, terwijl in de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaken de teruggave is gelast van een totaalbedrag van € 4.150.000,-.