ECLI:NL:PHR:2025:224

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
22/04302
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereiden en bevorderen van illegale drugproductie door verkoop van tabletteermachines en hulpstoffen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 november 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden voor het voorbereiden en bevorderen van de illegale productie van drugs. De verdachte heeft tabletteermachines, kleurstoffen, bindmiddelen en hulpstoffen verhandeld, waarvan hij wist dat deze bestemd waren voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn producten in verkeerde handen zouden vallen. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die drie middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Hoge Raad heeft de klachten over de motivering van het oordeel van het hof verworpen, maar heeft wel vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde straf. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04302
Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 4 november 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2019, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, met aftrek van de tijd zoals bedoeld in art. 27 Sr, wegens:
“1.
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en
voorwerpen/stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
2, primair.
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander middelen/inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en
voorwerpen/stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
3.
medeplegen van eenvoudig witwassen en medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd,”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd zoals bedoeld in art. 27 Sr. Verder heeft de rechtbank twee personenauto’s (beide van het merk Mercedes-Benz) en een geldbedrag ter waarde van € 650,- verbeurd verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. I.A. van Straalen, advocaat in 's‑Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste en het tweede middel richten zich beide tegen (de motivering van) het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem verhandelde goederen gebruikt zouden worden voor het illegaal produceren van drugs, en hij zodoende het plegen van een feit als bedoeld in art. 10 lid 4 Opiumwet (hierna: Ow) heeft voorbereid of bevorderd (feit 1 en 2). Het derde middel klaagt over (de motivering van) het onder feit 2, primair bewezenverklaarde medeplegen.
2.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen met betrekking tot de feiten 1 en 2
2.1
Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 27 februari 2014 tot en met 31 maart 2015 te [plaats] en/of [plaats] , om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te bevorderen,
- anderen middelen tot hel plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen (sub 2°) en
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten (sub 3°),
hebbende verdachte
- een website ( [website] ) geëxploiteerd en
- hoeveelheden kleurstoffen en bindmiddelen en hulpstoffen besteld en gekocht en verkocht en geleverd aan diverse klanten/afnemers en voorhanden gehad (welke stoffen/middelen benodigd zijn bij en gebruikt (kunnen) worden bij/voor de bewerking en/of bereiding van synthetische drugs) en
- tabletteermachines in China besteld, gekocht, verkocht, geleverd aan diverse klanten/afnemers) en voorhanden gehad (welke machines benodigd zijn bij en/of gebruikt (kunnen) worden bij/voor de bewerking en/of bereiding van synthetische drugs);
2.
hij in de periode van 1 april 2015 tot en met 2 oktober 2017 te [plaats] en/of [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervaardigen van middelen
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te bevorderen,
- anderen middelen en inlichtingen tot het plegen van dat/die feiten heeft getracht te verschaffen (sub 2°) en
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader(s) wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten (sub 3°),
hebbende verdachte en verdachtes mededader(s)
- een website ( [website] ) geëxploiteerd en
- hoeveelheden kleurstoffen en bindmiddelen en hulpstoffen besteld en/of laten bestellen en/of gekocht en/of laten kopen en/of verkocht en/of laten verkopen en/of geleverd en/of laten leveren aan diverse klanten/afnemers en voorhanden gehad en deze kleurstoffen en/of bindmiddelen en/of hulpstoffen gemengd (welke stoffen/middelen benodigd zijn bij en (kunnen) worden gebruikt bij/voor de bewerking en/of bereiding van synthetische drugs) en/of
- tabletteermachines in China besteld en/of laten bestellen en/of gekocht en/of laten kopen en/of die tabletteermachines in Nederland ingevoerd en/of laten invoeren en/of verkocht en/of laten verkopen en/of geleverd en/of laten leveren aan diverse klanten/afnemers en voorhanden gehad (welke machines benodigd zijn bij en/of (kunnen) worden gebruikt bij/voor de bewerking en/of bereiding van synthetische drugs;”
2.2
De bewezenverklaring van feit 1 en feit 2, primair steunt op de volgende bewijsmiddelen:
feiten 1 en 2.
01.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 29 oktober 2019, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Op 3 maart 2014 heb ik de website
[website]overgenomen van een bekende van mij, [betrokkene 1] . Ik wist dat hij met zijn handel problemen had met de Belastingdienst en met justitie, omdat er drugsresten op een machine waren aangetroffen.
Of ik aan een afnemer verkocht of niet bepaalde ik aan de hand van de indruk die ik van iemand kreeg, zijn uiterlijke kenmerken en het verhaal dat hij vertelde. Verder heb ik geen onderzoek naar afnemers verricht. Het klopt dat ik voornamelijk contant werd betaald. U, jongste rechter, houdt mij voor dat ik voornamelijk verkocht aan particulieren. Dat was met name in het begin zo.
02.
Het proces-verbaal van bevindingen van Team Generieke Opsporing van de Dienst Landelijke Recherche (DLR), met nummer LERCF16005-850 (pagina's 2337-2352, met bijlagen), inhoudende de verklaring van verdachte d.d. 3 oktober 2017, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – :
V: Welke administratieve werkzaamheden doe je zelf en welke heb je uitbesteed?
A: Ik maak de facturen zelf, of [betrokkene 2] doet dat voor me, ik ben niet zo goed met computers.
0: Tijdens de doorzoeking van je bedrijfspand, gelegen aan de [a-straat 1-2] is een computer in beslaggenomen. Uit e-mails die zijn aangetroffen op deze computer blijkt dat de communicatie met [betrokkene 3] plaatsvindt via het emailadres [e-mailadres]
V: Wat kun je hierover verklaren?
A: Het kan wel dat ik hem eens heb gevraagd om een mailtje te sturen.
0: Ook is een offerte van [A] d.d. 12-10-2016. aangetroffen. De offerte is gericht aan [B] BV. De aanhef betreft “Beste [betrokkene 2] ”.
V: Wat kun je hierover verklaren?
A: Dat heeft [betrokkene 2] dan namens mijn bedrijf gedaan, dat vraag ik dan aan hem.
V: Waarom ligt de sleutel van jouw bedrijfspand bij [betrokkene 2] ?
A: Sowieso omdat hij me helpt met vuurwerk en andere dingen.
03.
Het proces-verbaal van bevindingen van Team Generieke Opsporing van de Dienst Landelijke Recherche (DLR), met nummer LERCF16005-838 (pagina's 2395-2403, met bijlagen), inhoudende de verklaring van [betrokkene 2] d.d. 3 oktober 2017, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
V: Uit de tap blijkt dat [verdachte] jou regelmatig belde en dat jij naar hem op de [a-straat] moest komen. Wat moest je dan komen doen?
A: (...) Soms ging ik er ook naartoe als er leveringen gebracht waren bij [verdachte] en ik die dan moest aannemen. Dit betreft dan de bindmiddelen.
V: We hebben ook vastgesteld dat jij zendingen van hem die op de [a-straat] werden geleverd in ontvangst ging nemen. Waarom was dat?
A: Als ik zat te springen om die goederen en dat er een klant op zat te wachten ging ik dat doen om sneller aan de spullen te komen. Ik heb het dan eerder in huis.
04.
Het relaas van bevindingen van [verbalisant 1] (zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’), met sluitingsdatum 27 maart 2018, voor zover inhoudende:
p. 6 relaaspv:Op 3 maart 2014 werd de website
[website]inclusief het klantenbestand van [betrokkene 1] overgenomen door [verdachte] . [verdachte] richtte per 27 februari 2014 de eenmanszaak genaamd [B] Verpakkingen op, gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] .
(p. 35 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, (bijlage 2)
p. 11 relaaspv:
Op de website
[website]werden diverse goederen aangeboden, namelijk:
- Machines: Enkelslag tabletteermachines, roterende tabletteermachines, granulatoren, pulverizers, mixers, poeder vulmachines, blistermachines, coating machines, capsulleermachines, vacuümmachines
- Bindmiddelen: Kant-en-klaar, kant-en-klaar gekleurd, microcrystalline cellulose
- Kleurstoffen: Alle kleuren
- Hulpstoffen: Magnesium stearate
Op de website stond vermeld dat het productievermogen van één van de aangeboden (enkelslag) tabletteermachines van het type TDP-5 oploopt tot 5.000 pillen per uur. Met een roterende tabletteermachine van het type ZP-12 kunnen zelfs tot 28.800 pillen per uur geproduceerd worden.
(p. 338-341 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’ (bijlage 10)
p. 6 relaaspv:
Uit de bedrijfsadministratie van [B] Verpakkingen blijkt dat door de onderneming tabletteermachines werden aangekocht in China en dat bindmiddelen, kleur- en hulpstoffen werden ingekocht bij diverse bedrijven gevestigd in Nederland.
(p. 50
zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, (bijlage 2)
p. 7 relaaspv:
Uit de administratie van [B] Verpakkingen bleek dat de omzet van de onderneming tot 8 juli 2015 vrijwel volledig werd gegenereerd door contante verkopen. Er werden geen gegevens vastgelegd van de afnemers, waar door het niet mogelijk was nader onderzoek te doen naar deze personen.
(p. 62 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, (bijlage 2)
Na 8 juli 2015 vond er een verandering plaats. Vanaf dit moment werd de omzet van [B] Verpakkingen vrijwel volledig gegenereerd door één afnemer, namelijk [C] , gevestigd aan de [c-staat 1] te [plaats] . Deze onderneming is op 1 april 2015 opgericht door [betrokkene 2] .
(p. 62 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, (bijlage 2)
p. 6 relaaspv:
In de periode van verdenking worden door [verdachte] nog drie ondernemingen opgericht, namelijk: [B] BV, [D] BV en [E] BV, allen gevestigd aan de [a-straat] 3 te [plaats] . De in het zaakdossier benoemde bedrijfsactiviteiten van [verdachte] worden uit naam van één of meerdere van deze ondernemingen verricht.
(p. 93-99 zaaksdossier faciliteerders synthetische drugs, bijlage 3)
p. 7 relaaspv:
In de periode van verdenking werden door [betrokkene 2] nog drie ondernemingen opgericht, namelijk: [F] BV, [G] BV en [C] BV, allen gevestigd aan de [c-staat 1] te [plaats] . De in het zaakdossier genoemde bedrijfsactiviteiten van [betrokkene 2] worden uit naam van één of meerdere van deze ondernemingen verricht.
(p. 210-218 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, bijlage 6)
De [C] behaalde vrijwel de gehele omzet door middel van contante verkopen. In de bedrijfsadministratie van [C] werden eveneens geen gegevens van afnemers vastgelegd, waardoor de meeste afnemers anoniem bleven. Uit het onderzoek is gebleken dat [betrokkene 2] zich dagelijks bezig hield met de feitelijke handel in onder andere tabletteermachines, kleurstoffen en bindmiddelen.
(p. 78 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, (bijlage 2)
p. 11-12 relaaspv:
p. 518Uit de administratie van [B] Verpakkingen blijkt er in de periode van 28 april 2014 tot en met 15 augustus 2016 door [verdachte] (tenminste) 113 tabletteermachines en 14 mixers uit China werden ingevoerd.
p. 518Door het onderzoeksteam zijn bij leveranciers [H] [
p. 523385 kg.], [betrokkene 3] [
p. 537580,2 kg.] en [I] BV [
p. 547149 kg.] gegevens gevorderd met betrekking tot de kleurstoffen die zij aan de ondernemingen van [verdachte] hebben geleverd. Hieruit blijkt dat er in de onderzoeksperiode in totaal 1255,2 kilogram kleurstoffen zijn ingekocht.
p. 519Met deze hoeveelheid kleurstof kan zo’n 75.304 kilogram bindmiddel gekleurd worden. Gelet op:
p. 554[betrokkene 2] zegt in het gesprek dat je een halve tot één kilogram kleurstof kan gebruiken op 20 kilogram bind.
p. 520 en p. 591Door het onderzoeksteam zijn bij de leverancier [J] gegevens gevorderd met betrekking tot de bindmiddelen die zij aan de ondernemingen van [verdachte] hebben geleverd. Hieruit blijkt dat er in totaal 61.485 kilogram bindmiddel is ingekocht.
Uit in beslag genomen en gevorderde administratie van de ondernemingen van [betrokkene 2] bleek dat [betrokkene 2] vrijwel alle goederen inkocht bij de ondernemingen van [verdachte] . Een deel van de zojuist beschreven ingekochte goederen werd door [betrokkene 2] verhandeld.
(p. 518-619 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, bijlage 12, en proces-verbaal van onderzoek beslag TAOO3, pv-nr. LERCF16005-640 (1e aanvulling op het einddossier), bijlage 1, pagina 1 t/m 80)
p. 6 relaaspv:
Door opsporingsambtenaren van het Team Expertise en Wetenschap werd op 23 juni 2015 aan de hand van de contactgegevens zoals vermeld op de website
[website]telefonisch contact opgenomen met de onderneming. Het viel de opsporingsambtenaren op dat het vestigingsadres en telefoonnummer veranderd was. Voorheen was het bezoekadres [a-straat] 5 te [plaats] en betrof de contactpersoon [verdachte] van het bedrijf [B] Verpakkingen. Het bezoekadres was nu veranderd in [c-staat 1] te [plaats] en het telefoonnummer betrof dat van [betrokkene 2] .
(p. 102 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, bijlage 4)
05.
Het proces-verbaal van bevindingen van Team Generieke Opsporing van de Dienst Landelijke Recherche (DLR), met nummer LERCF16005-569 (pagina’s 2078-2079, met bijlagen), inhoudende de bevindingen van de verbalisant, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:Op 19 juli 2017 werd binnengetreden in een bedrijfsruimte gevestigd aan de [c-staat 1] te [plaats] .
Tijdens het doorzoeken van het pand constateerde ik, verbalisant, dat in het pand een grote hoeveelheid poeder en kleurstof aanwezig was welke gebruikt kan worden voor het tabletteren van pillen. Tevens werd hardware (tabletteermachines) of delen van hardware aangetroffen welke gebruikt wordt om pillen te tabletteren of grondstoffen daarvoor te mixen.
In een door twee stellages gevormde ruimte (rechts achterin de ruimte) zag ik dat een betonmolen stond met diverse kleurstoffen in emmers en dozen. Ik zag overal resten van kleurstoffen en tenminste 6 maatscheppen elk vervuild met een kleurstof van een andere kleur.
Ik zag dat de gehele ruimte was voorzien van een - doorzichtige - plastic “tent”. Ik zag dat het plastic van deze tent en de vloer van deze ruimte onder het stof zat, bestaande uit meerdere kleuren.
06.
Het proces-verbaal van bevindingen van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO), met nummer LERCF16005/ [naam] (pagina's 2091-2099, met bijlagen), inhoudende de bevindingen van de verbalisant, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
p. 2093Ik zag dat op de begane grond van dit pand rechts achterin een aparte ruimte (mengruimte LO.03 1.03.02) was gemaakt, welke vermoedelijk was ingericht en gebruikt was voor het vervaardigen van ‘kant en klare tabletteermengsels”, waarbij met behulp van de in deze ruimte aanwezige cementmixer mengsel gemaakt werden van cellulose, magnesiumstearaat en een kleurstof. Ik zag namelijk dat in deze ruimte diverse geopende dozen stonden met de eerder genoemde stoffen en dat vloer sterk vervuild was met resten poeder.
07.
Het relaas van bevindingen van [verbalisant 1] (zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’), met sluitingsdatum 27 maart 2018, voor zover inhoudende:
p. 9 relaaspv:
Relatie [verdachte] & [betrokkene 2]
Gebleken is dat:
- [verdachte] na 8 juli 2015 nagenoeg alleen [betrokkene 2] als klant heeft;
- [betrokkene 2] vrijwel alle handelswaar inkoopt bij [verdachte] ;
- [betrokkene 2] facturen opmaakte voor de ondernemingen van [verdachte] ;
- [betrokkene 2] de beschikking had over de sleutel van het bedrijfspand van [verdachte] ;
- [betrokkene 2] bestellingen van [verdachte] ondernemingen in ontvangst nam.
(p. 224-252 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, bijlage 8;p. 253-336 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, bijlage 9).
08.
Het proces-verbaal van verdenking van Team Generieke Opsporing van de Dienst Landelijke Recherche (DLR), met nummer LERCF16005-82 (pagina’s 101-106, met bijlagen), inhoudende de bevindingen van de verbalisant, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Op 11 januari 2017 ontving het onderzoeksteam een relaas van bevindingen van de Belastingdienst/Douane met daarin de informatie dat op 13 januari 2017 een container, nummer [nummer] uit China werd verwacht in Rotterdam met daarin onder meer de volgende goederen:
- 2 sets ZP12 Rotary Tablet Press
- 1 set ZP9 Mini Rotary Tablet Press
- 2 sets VH5O Mixer
Uit nader onderzoek bleek dat wederom als ontvanger van deze goederen was aangegeven [B] BV.
Op 12 januari 2017 ontving het onderzoeksteam een aanvullend relaas van de Belastingdienst/Douane met daarin de informatie dat in eerdere genoemde container [nummer] nog een tabletteermachine zou staan, type ZPW23 Rotary Tablet Press, bestemd voor de ontvanger [G] BV, [c-staat 1] , [plaats] . Uit raadpleging van de Kamer van Koophandel blijkt dat deze BV wordt bestuurd door [C] BV met als bestuurder en enig aandeelhouder [betrokkene 2] , voornoemd.
09.
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] , d.d. 2 oktober 2017 van Team Generieke Opsporing van de Dienst Landelijke Recherche (DLR), met nummer LERCF 16005-791 (pagina’s 2321-2328), voor zover inhoudende:
V:Je gaf zojuist aan gestopt te zijn met het importeren van tabletteermachines. Wat is hiervan de reden?
A: Ik heb zelf besloten om alleen door te gaan in bindmiddel en kleurstoffen, omdat het verkopen van tabletteermachines te risicovol is.
V: Wat bedoel je met te risicovol?
A: Ja, om de reden waarom ik nu hier zit.
(...).
V: Bedoel je met risicovol nog andere zaken dan alleen de matige kwaliteit?
A: Ik heb ook gewoon besloten om met de machines te stoppen, omdat ik er ook niet altijd zicht op kan houden of die machines niet in verkeerde handen komen.”
2.3
Het hof heeft het door de rechtbank gebezigde bewijs aangevuld met twee bewijsmiddelen:

Het proces-verbaal van verhoor getuige van Team Generieke Opsporing van de Dienst Landelijke Recherche (DLR, met nummer LERCF16005-558, (pagina’s 2278-2282), inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 4] , d.d. 21 november 2017, voor zover inhoudende:
(pagina 2278)
Dit verhoor zal worden afgenomen in de vraag/antwoordstructuur:
V: Vraag
A: Antwoord
O: Opmerking verbalisant(en)
(pagina 2279)
V: Kunt u ons iets vertellen over uw bedrijfsactiviteiten?
A: Het verzorgen van financiële administratie van particulieren en ondernemingen en het verzorgen van belastingaangiftes.
V: Sinds wanneer kent u [verdachte] ?
A: Dan moet ik even kijken sinds wanneer wij zijn administratie zijn gaan doen.
O De getuige kijkt in zijn administratie.
A: Dat was dan vanaf 2014.
V: Sinds wanneer doet u de boekhouding voor [verdachte] en zijn ondernemingen.
A: Sinds 2014.
V: Voor welke ondernemingen van [verdachte] doet u de boekhouding?
A: [B] , [B] (het hof begrijpt dat hier is bedoeld: [B] ), [D] en [E] .
Het proces-verbaal van verhoor getuige van Team Generieke Opsporing van de Dienst Landelijke Recherche (DLR, met nummer LERCF16005-1038, (pagina's 2287-2295), inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 4] , werkzaam als bestuurder bij [L] B.V., d.d. 21 november 2017, voor zover inhoudende:
(pagina 2287)
Dit verhoor zal worden afgenomen in de vraag/antwoordstructuur:
V: Vraag
A: Antwoord
O: Opmerking verbalisant(en)
(pagina 2292)
O: Na afloop van het vorige verhoor heeft u gezegd dat u het weleens met [verdachte] erover had gehad dat er misschien een mogelijkheid was dat de machines die hij verkocht in verkeerde handen zouden vallen. [verdachte] zou hierop de volgende reactie hebben gegeven “Dat maakt mij niets uit, als ik er maar geld mee kan verdienen” of woorden van gelijke strekking.
V: Wat kunt u hierover verklaren?
A: Dat klopt, ik heb het er weleens met hem overgehad dat met de machines xtc tabletten gemaakt kunnen worden.
V: Heeft u weleens met hem gesproken om dit te voorkomen?
A: Ja maar hij zegt dat hem dat niets kan schelen. Hij gaf aan dat het beter via hem kon lopen en legaal worden ingekocht en verkocht dan via de zwarte markt. Nu wordt er tenminste belasting over betaald.
V: Aanvaarde [verdachte] bewust de kans dat de machines in het criminele circuit terecht kwamen?
A Hij wist dat die mogelijkheid aanwezig was.”
2.4
De motivering van de bewezenverklaring door rechtbank, waarmee het hof zich heeft verenigd, luidt ten aanzien van de feiten 1 en 2 als volgt:

bewijsoverwegingen t.a.v. de feiten 1 en 2.
De tenlastelegging onder de feiten 1 en 2 is toegesneden op artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, waarin onder 1°, 2° en 3° een aantal gedragingen strafbaar zijn gesteld indien deze zien op het voorbereiden of bevorderen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven.
Artikel 10a van de Opiumwet betreft een zelfstandig delict met een eigen karakter. Dat komt tot uiting in de subjectieve bestanddelen van de delictsomschrijving. De dader moet niet alleen weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de goederen met betrekking tot welke hij vorenbedoelde gedragingen verricht heeft, bestemd zijn voor het plegen van een delict als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, hij moet die gedragingen ook verricht hebben om een dergelijk delict voor te bereiden of te bevorderen.
Als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen en stoffen die in principe niet verboden zijn of als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen of stoffen waarvan de verdachte de werkelijke aard niet kent, dient dan meer in het bijzonder te kunnen worden vastgesteld of de verdachte opzet had op die criminele bestemming dan wel ernstige reden had die criminele bestemming te vermoeden, en of hij handelde om de productie van synthetische drugs voor te bereiden of te bevorderen. Alleen wetenschap hebben van de criminele bestemming van de goederen is niet steeds voldoende. Daarnaast moet er ook opzet op voorbereiden of bevorderen zijn. Voorwaardelijk opzet is in dat verband voldoende, waarvan sprake is indien de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat genoemde omstandigheid zich zal voordoen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
27 februari 2014 tot en met 31 maart 2015 (feit 1).
Op 27 februari 2014 neemt verdachte de domeinnaam en bijbehorende website
[website]over van [betrokkene 1] en start hij met de verkoop van al hetgeen op die website reeds werd aangeboden, waaronder met name kleurstoffen, bindmiddelen en tabletteermachines. De enkele wijziging die verdachte aan de website heeft laten doen, zag op een verandering van de contactgegevens. Na een opstartperiode van enkele maanden is verdachte zijn activiteiten gaan ontplooien vanuit een pand aan het adres [a-straat 1] te [plaats] .
[betrokkene 1] is een ‘oude bekende’ van verdachte en volgens verdachte heeft [betrokkene 1] problemen gehad met de Belastingdienst en met de politie, omdat hij een machine had gekocht waarin drugsresten waren aangetroffen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij geen risico wilde lopen en daarom had besloten om niet te handelen in tweedehands machines. De raadsvrouwe heeft voorts betoogd dat [betrokkene 1] is vrijgesproken van alle verdenkingen tegen hem en dat dit het vertrouwen bij verdachte heeft gesterkt om de website over te nemen.
De rechtbank acht het gegeven dat [betrokkene 1] is vrijgesproken voor de beoordeling van onderhavige zaak niet relevant nu het kennelijk een zaak betreft die een ander feitencomplex betreft dan de onderhavige.
Wél relevant is het feit dat verdachte al bij de overname van genoemde website wist van de mogelijkheid dat de machines (en met name de combinatie van tabletteermachines, kleurstoffen en bindmiddelen) die hij zou gaan verkopen, gebruikt konden worden voor het bewerken/bereiden van synthetische drugs. Het gaat dan juist om het risico dat zijn producten in verkeerde handen vallen.
Ondanks die wetenschap is uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende gebleken:
- nagenoeg de gehele omzet van de onderneming van verdachte is behaald door contante verkopen;
- van de contante verkopen zijn geen gegevens van de afnemers vastgelegd;
- potentiële kopers werden niet gevraagd om een KvK-nummer. Ter terechtzitting heeft verdachte desgevraagd toegegeven dat hij (in het begin) voornamelijk aan particulieren verkocht en dat hij bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van potentiële kopers lette op de uiterlijke kenmerken van iemand, het verhaal van die persoon en zijn eigen gevoel.
De rechtbank heeft geen geloofwaardige gronden gehoord waarom die particuliere afnemers grondstoffen zoals bindmiddelen en kleurstoffen, en tabletteermachines kochten waarmee - gelet op de verwerkingscapaciteit - vele honderdduizenden pillen vervaardigd konden worden. Verdachte was zich ervan bewust dat de reële kans bestond dat zijn producten in ‘verkeerde handen’ zouden vallen en dat de producten gebruikt zouden worden voor niet-bedrijfsmatige doeleinden, zoals de illegale bewerking/bereiding van synthetische drugs. Door zijn manier van handelen bleven afnemers bovendien anoniem.
De rechtbank leidt uit het samenstel van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden af dat verdachte minst genomen ernstige reden had om te vermoeden dat zijn goederen bestemd waren voor het plegen van een delict als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet en dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn goederen ook daadwerkelijk voor die criminele bestemming zouden worden gebruikt.
De raadsvrouwe heeft nog betoogd dat niet bewezen kan worden verklaard dat één van de machines, of de door verdachte geleverde kleurstoffen en bindmiddelen die verkocht zijn gedurende de tenlastegelegde periode (feit 1), gebruikt zijn ten behoeve van de productie van harddrugs.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet gedragingen strafbaar stelt die zien op het voorbereiden of bevorderen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. Niet is vereist dat die gedragingen vervolgens ook daadwerkelijk hebben geresulteerd in een misdrijf zoals is omschreven in dat artikel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich aldus schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van Opiumwet in de periode van 27 februari 2014 tot en met 31 maart 2015. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank op basis van het dossier geen aanwijzingen dat verdachte deze feiten tezamen en in vereniging met (een) ander(en) zou hebben gepleegd. In deze periode was verdachte alleen via zijn eenmanszaak actief en is niet gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking met een derde.
1 april 2015 tot en met 2 oktober 2017 (feit 2).
Over deze periode wordt verdachte verweten dat hij zich wederom schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van Opiumwet, maar nu tezamen en in vereniging met medeverdachte [betrokkene 2] .
De raadsvrouwe heeft betoogd dat niet kan worden gesproken van medeplegen en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit.
Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. Voor beoordeling van het medeplegen is minder nadruk komen te liggen op het gelijktijdig handelen en het samen ter plaatse handelen (daadwerkelijk uitvoeren), maar wordt ook meer de fase die hieraan voorafgaat bij de beoordeling betrokken (gezamenlijk plan). Zo worden minder eisen gesteld aan de gezamenlijke (daadwerkelijke) uitvoering naar mate de bewuste samenwerking intensiever is (gezamenlijk plan).
Het bewust samenwerken ziet op het willens en wetens samenwerken (opzet) met het oog op het verrichten van de strafbare gedraging. Het opzet van de medepleger is behalve op de samenwerking in beginsel alleen gericht op de eigen verrichte gedraging.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op 1 april 2015 wordt door medeverdachte [betrokkene 2] de onderneming ‘ [C] ’, gevestigd te [c-staat 1] in [plaats] , opgericht en neemt [betrokkene 2] onder meer het gebruik van de website
[website]over van verdachte. Op basis van een afspraak tussen beiden neemt [betrokkene 2] de inkoop van de handel (nog) niet (geheel) over, maar koopt hij enkel in bij verdachte. Vrijwel de gehele omzet van de eenmanszaak van verdachte ( [B] Verpakkingen) en later ook van de vennootschappen [E] B.V. (opgericht 19 juni 2015) en [B] B.V. (opgericht 16 september 2015) werd dan ook gegenereerd door verkopen aan de ondernemingen van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] verzorgde de uiteindelijke verkoop aan de afnemers. De manier van bedrijfsvoering door verdachte bleef onder medeverdachte [betrokkene 2] verder onveranderd voortbestaan omdat de wervingsfunctie van de website steeds dezelfde was. Verdachte deed de bestellingen en inkoop van de (tabletteer)machines in China en van de kleurstoffen en bindmiddelen, met als enige afnemer (de ondernemingen van) [betrokkene 2] . [betrokkene 2] verkocht de producten door, vrijwel uitsluitend tegen contante betaling, waarna hij de bedragen deels bij de bank afstortte en vervolgens per bank aan (de ondernemingen van) verdachte doorbetaalde voor de geleverde goederen. Daarnaast had [betrokkene 2] door middel van een eigen sleutel toegang tot het bedrijfspand dat in gebruik was bij (de ondernemingen van) verdachte. [betrokkene 2] had ook toegang tot de computer van verdachte en hij stelde ook facturen op uit naam van (de onderneming van) verdachte. De facturen stuurde hij vervolgens aan zijn eigen ondernemingen. Ook nam [betrokkene 2] namens verdachte bestellingen aan in het bedrijfspand van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het samenstel van genoemde feiten en omstandigheden, afgezet tegen de reeds onder feit 1 vastgestelde wetenschap bij verdachte dat zijn goederen bestemd waren voor het plegen van een delict als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking in de zin van art. 47 Wetboek van Strafrecht, gericht op het voltooien van het delict.
Die samenwerking blijkt voorts nog uit informatie van de Belastingdienst/Douane op 11 en 12 januari 2017, over een container uit China met nummer [nummer] waaruit bleek dat het bedrijf van verdachte [B] BV de ontvanger was, maar dat in genoemde container ook nog een tabletteermachine stond die bestemd was voor [G] BV aan de [c-staat 1] , het bedrijf van medeverdachte [betrokkene 2] .”
2.5
Het hof heeft in zijn arrest de volgende aanvullende bewijsoverweging opgenomen:
“In aanvulling op hetgeen de rechtbank in het vonnis heeft opgenomen onder het kopje ‘
bewijsoverwegingen t.a.v. de feiten 1 en 2’ overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat de verdachte in 2014 een onderneming is gestart waarbij hij voor een aanzienlijk bedrag, te weten voor € 100.000,-, een website heeft overgenomen ter zake van de verkoop van tabletteermachines, kleur- en hulpstoffen en bindmiddelen, terwijl de verdachte desgevraagd naar eigen zeggen ter terechtzitting in hoger beroep geen enkele affiniteit heeft met deze producten. Gelet op de verklaring van de verdachte evenals op hetgeen overigens uit het dossier naar voren komt lijkt de keuze van verdachte om deze onderneming op te starten vooral te zijn ingegeven door het gemakkelijk en in korte tijd veel geld verdienen. Middels het overnemen en uitbreiden van deze website werd de verdachte handelaar in een nichemarkt. Immers, de combinatie van de specifieke producten die de verdachte aanbood (tabletteermachines, kleurstoffen en bindmiddelen) was evident gericht op een afnemersgroep die zich bezig hield met de productie van drugs. Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 4] volgt dat de verdachte ook wist dat met de tabletteermachines xtc tabletten geproduceerd konden worden. Verdachte zou tegen [betrokkene 4] hebben gezegd dat hem dat niets kon schelen als hij er maar geld mee kon verdienen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zelf ook verklaard dat hij wist dat er mogelijk illegale producten met de tabletteermachine gemaakt konden worden. Uit de verklaring van de verdachte bij de politie volgt bovendien dat hij wist van de problemen die zijn voorganger [betrokkene 1] met justitie had, omdat er drugsresten op een machine waren aangetroffen. Daar komt bij dat de verdachte vrijwel alleen contant verkocht en geen (btw) facturen opmaakt. De verdachte noteerde voorts geen gegevens van zijn afnemers en of hij aan iemand verkocht, bepaalde hij naar eigen zeggen aan de hand van de indruk die hij van iemand kreeg. Door op deze wijze deze combinatie van producten aan te bieden en te verkopen heeft verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de kopers geen legale afnemers waren en dat zijn producten dus gebruikt zouden worden voor het illegaal produceren van drugs. Dat er wel een aantal legale verkopen tussen hebben gezeten doet hier niets aan af, nu zulks kan worden aangemerkt als een positieve – niet strafbare – bijvangst waar de onderneming van de verdachte niet primair op was gericht.
Dat niet is gebleken dat de goederen die de verdachte heeft verkocht in de periode voordat [betrokkene 2] erbij betrokken was, gebruikt zijn voor de productie van drugs, maakt het voren overwogene niet anders. Voor strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet is immers niet vereist dat de gedragingen vervolgens ook daadwerkelijk hebben geresulteerd in een misdrijf zoals is omschreven in artikel 10a van de Opiumwet.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het bewezenverklaarde medeplegen onder feit 2 primair overweegt het hof dat ook de frequentie waarmee en de inhoud waarover de verdachte en [betrokkene 2] met elkaar communiceerden zoals blijkt uit de in het dossier opgenomen tapgesprekken tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] in de periode maart 2017 tot en met juni 2017 (zie bijlage 1 bij het vonnis, bewijsmiddel 07, dossierpagina's 230-252) wijzen op een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] ten behoeve van voormelde nichemarkt.
Ter onderbouwing van de grieven tegen het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen en medeplegen van eenvoudig witwassen heeft de raadsvrouw bij de pleitnota meerdere stukken aan het hof overgelegd waaruit in de visie van de verdediging zou moeten blijken dat er geen sprake is geweest van medeplegen van (eenvoudig) witwassen. Het hof is, mede gelet op de bevestiging van het vonnis ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 en feit 2 primair, van oordeel dat de inhoud van deze stukken onvoldoende is voor de conclusie dat de rechtbank op onjuiste gronden tot bewezenverklaring van de witwas-varianten (feit 3) is gekomen.
De verweren van de raadsvrouw worden ook in hoger beroep in volle omvang verworpen.”

3.Het eerste en tweede middel

3.1
Het eerste en tweede middel richten zich beide tegen (de motivering van) het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem verhandelde goederen gebruikt zouden worden voor het illegaal produceren van drugs, en hij zodoende het plegen van een feit in de zin van art. 10a lid 4 Ow heeft
voorbereidof
bevorderd.
3.2
Het
eerste middelhoudt in dat het hof de onder feit 1 en feit 2, primair bewezenverklaarde gedragingen ten onrechte heeft aangemerkt als voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet (hierna: Ow), omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt van een concreet verband tussen het handelen van de verdachte en het plegen van feiten als bedoeld in art. 10 lid 4 Ow. In de schriftuur wordt in dit kader aangevoerd dat:
- uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte het opzet heeft gehad om zelffeiten als bedoeld in art. 10 lid 4 Ow te plegen en evenmin blijkt dat enig ander persoon dat opzet heeft gehad, (deelklacht 1) en;
- het hof niet heeft uitgesloten dat de voorwerpen waarin de verdachte handelde voor legale doeleinden werden aangewend (deelklacht 2).
3.3
Het
tweede middelhoudt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn goederen gebruikt zouden worden voor het illegaal produceren van drugs (deels) berust op tegenstrijdige overwegingen en/of verklaringen die hetzij zijn gedenatureerd, hetzij niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
3.4
Het eerste en tweede middel lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.5
Het eerste lid van art. 10a Ow luidt als volgt:
“1. Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Middel 1, deelklacht 1 - relevant of de verdachte zelf het opzet heeft gehad om een feit als bedoeld in art. 10 lid 4 Ow te plegen, dan wel dat bij een ander dat opzet was ontstaan?
3.6
De strafbaarstelling van art. 10a lid 1 Ow vereist bij de verdachte dubbel opzet. Het opzet van de verdachte moet gericht zijn op het verrichten van (één van) de in voornoemde bepaling strafbaar gestelde gedragingen (in dit geval: het een ander trachten te verschaffen van middelen/inlichtingen en het voorhanden hebben van voorwerpen/stoffen), als ook op het – met die gedragingen – voorbereiden of bevorderen van een feit als bedoeld in art. 10 lid 4 of lid 5 Ow. [1] Onder dit opzet dient mede het voorwaardelijk opzet begrepen te worden: [2] ook het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat met de verrichte gedragingen een feit in de zin van art. 10 lid 4 of lid 5 Ow wordt voorbereid of bevorderd, kan strafbaarheid opleveren.
Voor een bewezenverklaring van het opzet is niet vereist dat al is geconcretiseerd wie het feit in de zin van art. 10 lid 4 Ow zou plegen en dat bij diegene het opzet op het plegen van dat feit al was ontstaan. [3] In zoverre slaagt het eerste middel niet.
Middel 1, deelklacht 2 - Voorwerpen aangewend ten behoeve van illegale of legale doeleinden relevant?
3.7
De strafbaarheid op grond van art. 10a Ow is evenmin afhankelijk van het resultaat van de verrichte voorbereidings- of bevorderingshandeling. Dat het hof – zo stelt de steller van het middel in de schriftuur – niet heeft onderzocht of de voorwerpen waarin de verdachte handelde ook werden aangewend ten behoeve van legale doeleinden, doet dus niet ter zake. Doorslaggevend voor de strafbaarheid is de perceptie van de verdachte: was zijn opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) gericht op het voorbereiden dan wel bevorderen van een feit in de zin van art. 10 lid 4 of lid 5 Ow? Die vraag heeft het hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen bevestigend beantwoord. In zoverre faalt het eerste middel eveneens.
Middel 2 - Verklaringen verdachte gedenatureerd?
3.8
Het tweede middel komt vervolgens op tegen de selectie en waardering van de voor het opzet van de verdachte gebezigde bewijsmiddelen. Het middel klaagt dat het hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg (bewijsmiddel 1) heeft gedenatureerd, door een gedeelte van die verklaring – waaruit zou blijken dat de verdachte zorgvuldig omging met de risico’s die gepaard gingen met de verkoop van de tabletteermachines en toebehoren, omdat hij juist wilde voorkomen dat deze middelen gebruikt werden voor de productie van drugs – niet heeft gebezigd voor het bewijs. Voor zover die verklaring wel is gebezigd voor het bewijs, heeft het hof daaraan volgens de steller van het middel een andere betekenis gegeven dan de verdachte heeft willen uitdragen.
3.9
Voor de beoordeling van het eerste en tweede middel geldt, naast hetgeen hiervoor al is besproken onder 3.6 en 3.7, in de eerste plaats dat het volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden is om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat hij uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. [4] Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere (bewijs)beslissing toelaat. [5]
3.1
De klacht dat het hof bepaalde delen van de verklaring van de verdachte niet voor het bewijs heeft gebezigd, leent zich daarom niet voor toetsing in cassatie. Daarnaast leidt de vaststelling dat het hof aan delen van de verklaring van de verdachte die wel zijn gebezigd voor het bewijs een andere betekenis heeft toegekend dan de verdediging, er in casu niet toe dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is.
Middel 2 – Ontoereikende motivering (voorwaardelijk) opzet; redengevendheid verklaring getuige [betrokkene 4]
3.11
De steller van het middel klaagt verder nog dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ook overigens ontoereikend is gemotiveerd, omdat de door het hof aan de bewijsmiddelen toegevoegde verklaring van de getuige [betrokkene 4] , inhoudende dat de verdachte heeft gezegd dat het hem niets kan schelen of met de door hem geleverde goederen drugs gemaakt zouden worden, niet zonder meer kan leiden tot de conclusie dat de verdachte welbewust de kans op de koop toe heeft genomen dat dit ook zou gebeuren.
3.12
Ook deze klacht treft geen doel: uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt immers dat het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem verhandelde goederen gebruikt zouden worden voor de illegale productie van drugs niet enkel is gebaseerd op de verklaring van [betrokkene 4] , maar mede berust op de verklaring van de verdachte zelf en de handelswijze van de verdachte, zoals die volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen.
3.13
Het eerste en tweede middel klagen tot slot nog dat de bewezenverklaring van feit 3 zozeer is gebaseerd op de bewezenverklaringen van feit 1 en 2, dat – indien de middelen 1 en 2 gegrond worden bevonden – daarmee niet alleen de bewezenverklaringen van feit 1 en 2 wordt aangetast, maar ook die van feit 3. Nu de hiervoor besproken middelen geen aanleiding geven tot vernietiging van de bewezenverklaringen van feit 1 en 2, behoeft deze klacht geen bespreking.
3.14
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het eerste en het tweede middel falen.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel houdt in dat het onder feit 2, primair bewezenverklaarde medeplegen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, dan wel dat door het hof niet toereikend is gerespondeerd op het door de verdediging hierover ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
4.2
Tijdens de terechtzitting in hoger beroep op 21 oktober 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van het onder feit 2, primair bewezenverklaarde medeplegen het volgende verweer gevoerd (zonder overneming van voetnoten):
“Het Openbaar Ministerie houdt voor het tweede ten laste gelegde feit de periode vanaf 1 april 2015 aan, dit is het moment dat [betrokkene 2] de onderneming [C] opricht. Uit de cijfers blijkt dat de verkoop van cliënt aan [betrokkene 2] geschied vanaf juli 2015. De verdenking over de maanden april t/m juni 2015 kan de verdediging niet volgen.
De rechtbank gaat daarbij op geen enkel onderdeel van de pleitnota inhoudelijk in (die toch wel 22 pagina’s behelsde) en borduurt slechts voort op de vaststelling die wordt gedaan ten aanzien van feit 1 namelijk dat er is komen vast te staan dat cliënt de wetenschap heeft gehad dat zijn goederen bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in art. 10a OW en dat dit voldoende is om direct maar aan te nemen dat dit ook voor de twee daaropvolgende jaren geld, ondanks dat hij helemaal niet betrokken is bij de feitelijke verkoop en de gehele bedrijfsvoering die namelijk door [betrokkene 2] worden gedaan. Daarbij wordt er vastgesteld dat er sprake is geweest van medeplegen.
Zo stelt de rechtbank,
‘voor de beoordeling is minder nadruk komen te liggen op het gelijktijdig handelen en het samen ter plaatste handelen (daadwerkelijk uitvoeren) maar wordt meer de fase die hieraan voorafgaat bij de beoordeling betrokken (gezamenlijk plan). Zo worden minder eisen gesteld aan de gezamenlijke (daadwerkelijke) uitvoering naar mate de bewuste samenwerking intensiever is (gezamenlijk plan).
Vast is namelijk komen te staan dat [betrokkene 2] de feitelijke handel dreef en dat cliënt de goederen (nagenoeg) alleen aan de ondernemingen van [betrokkene 2] heeft verkocht. Na uitgebreide studie van het gehele dossier kan worden vastgesteld dat er geen enkel moment is geweest dat cliënt enig contact heeft gehad met een (potentiële) klant voor kleurstoffen of bindmiddelen, nooit contact heeft gehad met een afnemer van machines, dan wel op enig moment een telefoontje heeft gepleegd of een mailtje heeft verstuurd uit naam van [betrokkene 2] . Cliënt heeft nooit een klant van [betrokkene 2] in persoon gezien, is nooit bij de verkoop van wat voor goederen dan ook aanwezig geweest en is zelfs nooit in het bedrijfspand van [betrokkene 2] binnen geweest. Dit volgt allemaal duidelijk uit het dossier.
Vast is komen te staan dat cliënt op geen enkele wijze een (wezenlijke) bijdrage heeft geleverd aan de verkoop van de goederen door [betrokkene 2] aan zijn klanten. Ook heeft hij geen enkele (wezenlijke) bijdrage geleverd aan de leveringen die [betrokkene 2] aan zijn klanten heeft gedaan en de contacten die zijn onderhouden. Cliënt heeft nimmer de wetenschap gehad dat er kennelijk door [betrokkene 2] bindmiddel met kleurstoffen werden gemengd en zo werden verkocht. Uit geen enkel tapgesprek tussen cliënt en [betrokkene 2] komt naar voren dat er gesproken wordt over klanten of ‘schimmige’ leveringen.
Nu is komen vast te staan dat er
geen feitelijke handelingen door cliënt zijn verricht tijdens het strafbare feitgeeft de Hoge Raad in zijn standaardarresten duidelijk aan wat dan de criteria zijn om toch te kunnen spreken van medeplegen.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverdtijdenshet begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien de bijdrage niet geleverd is in de vorm van een gezamenlijke uitvoering, dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Een geringe rol of het ontberen van enige rol in de uitvoering van het delict moet wel worden gecompenseerd in bijvoorbeeld een grotere rol in de voorbereiding.
De rechtbank noemt een aantal feiten en omstandigheden waarvan zij stelt dat deze blijk geven van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking gericht op het voltooien van het delict dat tot een bewezenverklaring heeft kunnen leiden.
1. Cliënt qenereerd zijn inkomen vanuit de verkopen aan de onderneming [betrokkene 2] ;Het is volstrekt uit de lucht gegrepen dat cliënt [betrokkene 2] op wat voor wijze dan ook zou gebruiken om zelf geen risico te lopen. Of dat hier überhaupt een samenwerking uit kan worden gedestilleerd die gericht is op de verkoop aan klanten met als mogelijke opzet het bevorderen van de productie van drugs. Allereerst was er ten tijde van het oprichten van het bedrijf van [betrokkene 2] in 2015 geen vuiltje aan de lucht en was er in de ogen van cliënt geen enkel risico bij de verkoop van de betreffende producten.
Daarbij was cliënt was op dat moment zelf nog bezig met het afbetalen van [betrokkene 1] . Bij [betrokkene 1] had hij de website voor € 100.000, - gekocht en uiteraard wilde hij meer voor de website hebben als hij deze zou doorverkopen. Alles is via de boekhouding terug te vinden en er heeft zich niets schimmigs voorgedaan.
Na veel gesprekken te hebben gehad met [betrokkene 2] heeft cliënt besloten de website aan [betrokkene 2] te gaan verhuren. De reden dat hij hem niet direct verkocht aan [betrokkene 2] is om de simpele reden dat [betrokkene 2] geen enkel startkapitaal had en zeker geen bedrag hoger dan € 100.000, - kon en wilde betalen. Nu [betrokkene 2] de website zou huren zou hij op deze wijze wel de mogelijkheid krijgen zijn eigen onderneming op te richten en de handel van cliënt verder uit te bereiden en een kapitaal op te bouwen. Voor cliënt was dit een goede oplossing nu hij nog een periode zijn inkomen zou behouden. Zijn grootste afnemer werd [betrokkene 2] en hij heeft er volledig op vertrouwd dat [betrokkene 2] de regels zou naleven. Op 26 november 2015 heeft cliënt dan ook de BV [D] opgestart voor de verkoop van zijn vuurwerk en is zich gaan richten op de autohandel.
2. De manier van de bedrijfsvoering blijft hetzelfde want de wervinqsfunctie van de website was steeds hetzelfde;Dit standpunt is volstrekt onaannemelijk aangezien de omzet die door cliënt met zijn eenmanszaak is gegenereerd in 2014 een bedrag van € 167.000, - bedraagt en [betrokkene 2] bijvoorbeeld in 2016 een bedrag behaalt van € 698.000, - aan omzet. Het is dan ook onmogelijk dat dit dezelfde klanten zouden zijn, aannemelijk is dat de klanten van [betrokkene 2] nieuwe klanten betroffen. De website is hetzelfde gebleven en genereerd niet opeens in 2 jaar een verdriedubbeling aan omzet. Dit is dan vaak van mond op mond reclame en heeft met de persoonlijke bedrijfsvoering te maken van [betrokkene 2] en staat volledig los van cliënt. Zowel cliënt als [betrokkene 2] verklaren dat zij niet meer dan 1 keer een tabletteermachine hebben verkocht aan dezelfde persoon. Dit blijkt overigens ook uit het onderzoek van het Openbaar Ministerie.
3. Cliënt deed de inkopen van de machines, bindmiddelen en kleurstoffen met als enige afnemer [betrokkene 2] ;Cliënt had een goede verstandhouding met een contactpersoon ( [betrokkene 5] ) binnen [K] (een groot erkend bedrijf) en kreeg daar korting op de inkoop van bindmiddelen. Dit was het enige bedrijf waar hij bindmiddelen inkocht. Deze verkocht hij daarna door aan [betrokkene 2] en zo pakte hij hier nog een percentage aan winst op. Hoe [K] de producten aan cliënt verkoopt zo verkoopt cliënt de producten aan [betrokkene 2] . De vraag rijst waarom een leverancier zoals onder andere [K] niet aansprakelijk gesteld wordt voor de verkopen aan cliënt. Ook dit bedrijf kan worden aangemerkt als groothandel en verkoopt producten aan de detailhandel. Zo worden er in meerdere strafrechtelijke onderzoeken dozen van [K] aangetroffen. Dit terwijl [betrokkene 2] verklaart dat hij de etiketten van de dozen afhaalde voordat hij ze doorverkocht. Dit deed cliënt, toen hij zelf het bedrijf exploiteerde nooit, en heeft daar ook nooit bij stilgestaan. Ook dit was weer een wijziging in de bedrijfsvoering zoals [betrokkene 2] dit eenzijdig doorvoerde. Maar kennelijk zijn deze dozen van [K] door andere personen verkocht dan door [betrokkene 2] en in drugslaboratoria terecht gekomen. Heeft [K] dan ook dit feit medegepleegd, of is er überhaupt een gesprek met [K] geweest? Dit dient ontkennend te worden beantwoord.
Voor de kleurstoffen gold dezelfde constructie. Een stukje extra winst omdat cliënt al de lopende overeenkomsten en connecties had en dit zo een op een verkocht aan [betrokkene 2] .
De rechtbank neemt in haar vonnis op dat cliënt de inkoop van de tabletteermachines in China deed echter stapt zij volledig over het feit heen dat al
vanaf augustus 2016 [betrokkene 2] zelf de machines importeerten cliënt geen enkele bemoeienis heeft of überhaupt zicht heeft op verkopen aan de klanten van [betrokkene 2] . Cliënt heeft dit een eerdere periode wel gedaan omdat [betrokkene 2] nog geen btw-verleggingsnummer had en ook hier kon hij, overigens een zeer kleine marge, winst op maken.
Het is dan ook een volstrekt logische constructie geweest waar beide partijen van profiteren.
4. [betrokkene 2] verkocht de producten door en kreeg contant betaald, betaalde de onderneming van cliënt per bank;Dit gegeven zegt helemaal niets over de samenwerking tussen beide partijen. Hoe kan cliënt weten dat [betrokkene 2] contante verkopen doet, wat de bedragen zijn en wie de klanten van [betrokkene 2] zijn? Cliënt krijgt zijn facturen netjes per bank betaald via de bank van het bedrijf van [betrokkene 2] . Hieruit zou juist de conclusie behoren te volgen dat cliënt volledig los staat van de wijze van betaling van de klanten aan [betrokkene 2] . Dat [betrokkene 2] incidenteel wel eens verzocht heeft een betaling aan cliënt contant te mogen doen doet daar niets aan af, dit betrof niet alleen een bedrag onder de grens van de Wwft maar cliënt had geen enkele reden om aan [betrokkene 2] te twijfelen.
5.[betrokkene 2] had toegang tot de computer, het pand van cliënt, nam bestellingen aan en stelde facturen op gericht aan zichzelf;Het feit dat [betrokkene 2] wel eens bij cliënt de kleurstoffen en bindmiddelen kwam ophalen en hier dan ook zelf een factuur voor maakte in de administratie van cliënt draagt niet bij aan de overtuiging dat cliënt betrokken is geweest bij de uitvoering van het strafbare feit. [betrokkene 2] is buitengewoon kundig als het gaat om computersoftware en heeft de computer en alle facturatie systemen voor cliënt ingericht. [betrokkene 2] wist daarom precies hoe dit werkte en binnen minuut had hij een factuur uitgedraaid. Dit was puur gemak. De enige reden dat [betrokkene 2] soms zelf de leveringen van [K] of andere leveranciers kwam ophalen was omdat cliënt nog wel eens bij zijn dochter was in [plaats] en [betrokkene 2] klanten had die op hun goederen aan het wachten waren. [betrokkene 2] woont in [plaats] en zijn bedrijf was gevestigd in [plaats] . Hij rijdt dan ook langs het Forepark als hij van huis naar zijn bedrijf rijdt.
[betrokkene 2] en cliënt kennen elkaar al een lange tijd en zijn vrienden. Cliënt vertrouwd [betrokkene 2] en kent [betrokkene 2] als een zeer betrouwbare, hardwerkende jongen zonder strafblad en met een leuk gezin.
Tot slot, en mogelijk ten overvloede te benoemen, dat [betrokkene 2] op 24 juni 2015 een bezoek heeft gehad van opsporingsambtenaren van het Team Expertise en Wetenschap om hem uit te leggen waar hij op zou moeten letten. [betrokkene 2] is door hen geattendeerd op zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot het wel of niet verkopen van de door hem aangeboden goederen aan bepaalde klanten. [betrokkene 2] is dus nogmaals duidelijk op de risico’s gewezen. Hij heeft aangegeven dat hij wat juridisch advies zou gaan inwinnen. Hij heeft dan ook naderhand met cliënt besproken dat er opsporingsambtenaren waren langs geweest en dit heeft cliënt juist gesterkt in het vertrouwen dat [betrokkene 2] juist zou handelen. Ook [betrokkene 2] verklaart meermaals dat cliënt hem heeft gewaarschuwd voor de mogelijke risico’s van de handel en dat [betrokkene 2] goed moet opletten aan wie hij het verkoopt. [betrokkene 2] heeft hem op het hart gedrukt dat hij hierop zou letten.
[betrokkene 2] heeft zijn hoger beroep ingetrokken en zich geconformeerd aan de uitspraak, daarnaast is [betrokkene 2] kennelijk nog doorgegaan met enige criminele activiteiten een heeft ook van het Gerechtshof te [plaats] een GS voor de duur van 6 jaar opgelegd gekregen. Uit deze omstandigheden kan de conclusie worden getrokken dat het absoluut niet cliënt is geweest die [betrokkene 2] als zogenoemde stroman heeft gebruikt maar zelf [betrokkene 2] verkeerd heeft ingeschat en door hem voor de gek gehouden is.
ConclusieDe door de rechtbank genoemde omstandigheden kunnen niet de conclusie dragen dat er sprake is geweest van medeplegen. Feit blijft dat cliënt geen enkele invloed heeft op de bedrijfsvoering van [betrokkene 2] , de prijzen die hij hanteert en de personen aan wie hij verkoopt. Cliënt bemoeit zich op geen enkele wijze met de feitelijke handel van [betrokkene 2] en er kan niet worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking bij het plegen van het strafbare feit als de voorbereiding daarvan.
De verdediging verzoekt de rechtbank cliënt vrij te spreken van het primaire feit 2 zoals ten laste is gelegd.”
4.3
In de schriftuur wordt door de steller van het middel meer specifiek aangevoerd dat de omstandigheden dat:
- de verdachte zijn website aan [betrokkene 2] heeft verhuurd en de afspraak heeft gemaakt dat hij (de verdachte) de voorwerpen en stoffen die [betrokkene 2] via de website zou verkopen aan hem zou leveren,
- [betrokkene 2] bij afwezigheid van de verdachte bestellingen voor het bedrijf van de verdachte in ontvangst nam,
- [betrokkene 2] facturen aan zichzelf opstelde, en
- [betrokkene 2] bij afwezigheid van de verdachte zijn gekochte handelswaar kon ophalen in het pand van de verdachte,
niet zonder meer redengevend zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 2] .
4.4
Daarover kan in zijn algemeenheid het volgende worden opgemerkt. Blijkens de bewijsoverweging van de rechtbank (zie onder 2.4) heeft de rechtbank de omstandigheden die in de toelichting op het middel worden genoemd
welredengevend geacht voor het bewijs van het medeplegen van de tenlastegelegde voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen. Het enkele feit dat de door de steller van het middel genoemde omstandigheden een andere bewijsbeslissing toelaten, maakt – gelet op de vooropstelling onder 3.9 – niet dat het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen om die reden onbegrijpelijk is.
4.5
In de schriftuur voert de steller van het middel aan dat het hof niet toereikend heeft gerespondeerd op het door de verdediging over het tenlastegelegde medeplegen ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en dat de verwerping van dit verweer ook onvoldoende in de bewijsmiddelen is gelegen.
4.6
De rechtbank heeft in haar bewijsoverwegingen vooropgesteld dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking de nadruk minder ligt op het gelijktijdig en samen ter plaatse handelen, maar dat ook de fase die daaraan voorafgaat (het gezamenlijk plan) voor die beoordeling van belang is. De rechtbank heeft vervolgens gedetailleerd uiteengezet wat de onderlinge relatie tussen de verdachte en [betrokkene 2] was bij de exploitatie van de website en de in- en verkoop van de producten. Op basis van deze vaststellingen heeft de rechtbank geoordeeld dat tussen de verdachte en [betrokkene 2] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Daarmee heeft het hof – dat de bewijsmotivering van de rechtbank heeft bevestigd – de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer ten aanzien van het medeplegen voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.7
Het hof heeft daarop aangevuld dat ook de communicatie tussen de verdachte en [betrokkene 2] zoals die blijkt uit de tapverslagen wijst op een nauwe en bewuste samenwerking. Daarover bevat het derde middel nog een afzonderlijke deelklacht.
4.8
De betreffende bewijsoverweging luidt als volgt (reeds weergegeven onder 2.5, maar hier voor het lezersgemak herhaald):
“In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het bewezenverklaarde medeplegen onder feit 2 primair overweegt het hof dat ook de frequentie waarmee en de inhoud waarover de verdachte en [betrokkene 2] met elkaar communiceerden zoals blijkt uit de in het dossier opgenomen tapgesprekken tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] in de periode maart 2017 tot en met juni 2017 (zie bijlage 1 bij het vonnis, bewijsmiddel 07, dossierpagina's 230-252) wijzen op een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] ten behoeve van voormelde nichemarkt.”
4.9
Geklaagd wordt dat uit bewijsmiddel 7, waarnaar het hof verwijst, niets blijkt over de frequentie en de inhoud van de tussen de verdachte en [betrokkene 2] gevoerde gesprekken, zodat de bewijsoverweging van het hof geen steun vindt in de bewijsmiddelen.
4.1
Bewijsmiddel 7 betreft een relaas van bevindingen van [verbalisant 1] , dat ik hier nog een keer citeer:
“07
Het relaas van bevindingen van [verbalisant 1] (zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’), met sluitingsdatum 27 maart 2018, voor zover inhoudende:
p. 9 relaaspv:
Relatie [verdachte] & [betrokkene 2]
Gebleken is dat:
- [verdachte] na 8 juli 2015 nagenoeg alleen [betrokkene 2] als klant heeft;
- [betrokkene 2] vrijwel alle handelswaar inkoopt bij [verdachte] ;
- [betrokkene 2] facturen opmaakte voor de ondernemingen van [verdachte] ;
- [betrokkene 2] de beschikking had over de sleutel van het bedrijfspand van [verdachte] ;
- [betrokkene 2] bestellingen van [verdachte] ondernemingen in ontvangst nam.
(p. 224-252 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, bijlage 8;p. 253-336 zaaksdossier ‘faciliteerders synthetische drugs’, bijlage 9).”
4.11
Over dit ‘relaaspv’ merkt de rechtbank voorafgaand aan de weergave van de bewijsmiddelen het volgende op:
“Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben de onderzoeksbevindingen terzake de verdenking van voorbereidingshandelingen ex artikel 10a van de Opiumwet ( [verbalisant 1] ) en de verdenking van witwassen ( [verbalisant 2] ) in samenvattende vorm weergegeven in een relaas van bevindingen met bijbehorende verwijzingen naar de onderliggende brondocumenten. De in de (overzichts)processen-verbaal gerelateerde feiten zijn door de rechtbank gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de door de politie getrokken en bereikte conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal. De rechtbank heeft ook die conclusies juist bevonden.
Op momenten waarop het relaas van bevindingen door de rechtbank wordt gebezigd voor het bewijs, zal worden volstaan met (telkens) de vermelding en vindplaats van de onderliggende brondocumenten.”
4.12
In bewijsmiddel 7 wordt door [verbalisant 1] ter onderbouwing van zijn bevindingen verwezen naar bijlage 8 (p. 224-252) en bijlage 9 (p. 253-336) van het zaaksdossier. Gelet op de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank mag ervan worden uitgegaan dat de rechtbank de juistheid van de in het relaas van bevindingen weergegeven feiten en de door de verbalisant getrokken conclusies heeft getoetst aan de inhoud van de stukken in het politiedossier, en de weergave van deze feiten en conclusies juist heeft bevonden.
4.13
Het in bewijsmiddel 7 opgenomen relaas van bevindingen houdt echter niets in over tapgesprekken tussen de verdachte en [betrokkene 2] . De rechtbank heeft dus niet kenbaar getoetst aan de inhoud van de tapgesprekken en het hof heeft over de inhoud of frequentie van deze tapgesprekken ook niets opgenomen in de aanvullende bewijsmiddelen. In zoverre heeft de steller van het middel een punt. Dit hoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat de bewezenverklaring van het medeplegen slechts in beperkte mate steunt op deze aanvullende bewijsoverweging van het hof. Ook bij weglating van dit onderdeel is het oordeel dat sprake is van medeplegen in mijn ogen voldoende gemotiveerd.
4.14
Het derde middel klaagt tot slot nog dat de bewezenverklaring van feit 3 zozeer is gebaseerd op de bewezenverklaring van feit 1 en feit 2, dat – indien het derde middel gegrond wordt bevonden – daarmee ook de bewezenverklaring van feit 3 wordt aangetast. Nu het hiervoor besproken middel geen aanleiding geeft tot vernietiging van de bewezenverklaring van feit 2, behoeft deze klacht geen bespreking.
4.15
Het derde middel faalt.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging worden afgedaan.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep op 18 november 2022. De redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is in de cassatiefase nu reeds overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1982/83, 17975, 3, p. 12, HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, NJ 2022/95, m. nt. J.M. Reijntjes, rov. 3.4.1, H.G.M. Krabbe (red.),
2.Kamerstukken II 1982/83, 17975, 3, p. 12, HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, NJ 2022/95, m. nt. J.M. Reijntjes, rov. 3.4.1, H.G.M. Krabbe (red.),
3.Vgl. p. 12 en 13 van de memorie van toelichting bij de invoering van art. 10a Ow (Kamerstukken II 1982/83, 17975, 3), waarin over het trachten te verschaffen/trachten te bewegen is geschreven: “(o)verigens is het trachten te verschaffen weer een zelfstandig misdrijf en voorzover het verschaffen een ander betreft, verschilt het van medeplichtigheid aan het beraamde misdrijf in zoverre als het op zichzelf strafbaar is onafhankelijk van enige uitslag” en “(h)et gaat erom dat op iemand, bij wie anders de gedachte aan het in artikel 10, derde of vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijf wellicht niet zou zijn opgekomen, rechtstreeks invloed is uitgeoefend om hem tot het beoogde misdrijf, als bedoeld in lid 3 of 4 van artikel 10 van de Opiumwet, te brengen.”
4.HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, rov. 3.7; HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:54, rov. 2.3.
5.HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:54, rov. 2.3.