In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 18 februari 2025, betreft het een conclusie van de procureur-generaal over profijtontneming in het kader van een criminele organisatie die zich bezighoudt met de handel in heroïne. De betrokkene, geboren in 1983, had eerder een vonnis van de rechtbank Noord-Holland ontvangen, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 129.800,00. De rechtbank legde de betrokkene de verplichting op om € 124.800,00 aan de staat te betalen ter ontneming van dit voordeel, waarbij een vermindering van € 5.000,- werd toegepast vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, stelt dat het cassatieberoep van de betrokkene faalt. Het middel dat door de advocaat van de betrokkene was ingediend, betoogde dat de motivering voor de oplegging van de ontnemingsmaatregel tekortschiet. De rechtbank had volgens de steller van het middel niet voldoende uiteengezet waarom het aannemelijk was dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen. De procureur-generaal weerlegt dit door te stellen dat de rechtbank de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een uitgebreide kasopstelling heeft vastgesteld en dat de ontnemingsmaatregel gegrond was op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht.
De procureur-generaal wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de samenhangende strafzaak, maar concludeert dat dit niet leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen zestien maanden na het instellen van het beroep.