ECLI:NL:PHR:2025:242

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/04930
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzetting uit het recht om een beroep als hulpverlener in de maatschappelijke zorg uit te oefenen na ontuchtige handelingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan over een cassatieberoep van een verdachte die was veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een cliënt in een behandelrelatie. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en was ontzet uit het recht om als hulpverlener in de maatschappelijke zorg te werken voor de duur van vier jaar. De verdachte had cassatie ingesteld tegen de opgelegde ontzetting, met het argument dat deze niet in voldoende verband stond met het strafbare feit. De Hoge Raad oordeelde dat de ontzetting wel degelijk verband hield met de gedragingen van de verdachte, aangezien hij in zijn hoedanigheid als therapeut ontucht had gepleegd met een cliënt die zich in een kwetsbare positie bevond. De Hoge Raad concludeerde dat de motivering van de ontzetting voldoende was en dat het beroepsverbod niet te ruim was geformuleerd. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04930

Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 6 december 2023 het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 februari 2022 bevestigd, met aanvulling van de gronden waarop dit berust, en met uitzondering van de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en wat betreft de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de bijzondere voorwaarde die aan het voorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf is verbonden. Het hof heeft het vonnis in zoverre vernietigd.
2. De rechtbank had de verdachte bij het genoemde vonnis wegens
“werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, en aan de voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de aangever en diens ouders verbonden. Daarnaast had de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een ontzetting van het recht om een beroep als hulpverlener in de maatschappelijke zorg (waaronder therapeut/coach) uit te oefenen voor de duur van vier jaren. Tot slot had de rechtbank een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

4. Het middel klaagt over de opgelegde ontzetting van het recht een beroep uit te oefenen.

De strafmotivering

5. De door de rechtbank opgelegde ontzetting uit een beroep, die door het hof is bevestigd, is als volgt geformuleerd:
“een ontzetting van het recht om een beroep als hulpverlener in maatschappelijke zorg (waaronder therapeut/coach) uit te oefenen voor de duur van 4 jaren.”
6. De motivering van deze bijkomende straf, die door het hof is bevestigd, luidt:
“Tevens zal de rechtbank verdachte ontzetten uit zijn recht om het beroep als lichaamsgericht therapeut uit te oefenen voor de duur van 4 jaren.”

Een nadere omschrijving van het middel

7. Het middel komt op tegen de motivering van de opgelegde ontzetting van het recht van de verdachte om een beroep als hulpverlener in de maatschappelijke zorg (waaronder therapeut/coach) uit te oefenen. De steller van het middel betoogt dat de formulering van deze bijkomende straf – voor zover het verbod meer bestrijkt dan het verrichten van werkzaamheden als
lichaamsgerichttherapeut – niet voldoet aan het vereiste dat de ontzetting betrekking moet hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbare feit is begaan (hetgeen aanleiding geeft tot nietigheid van het arrest).

De bespreking van het middel

8. Op grond van artikel 28 lid 1 sub 5 Sr kan een verdachte worden ontzet van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in de bij de wet bepaalde gevallen en als het strafbare feit is begaan in de uitoefening van dat beroep. De ontzetting moet betrekking hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbaar feit is begaan. [1]
9. Het hof heeft de verdachte (door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen) veroordeeld wegens
“werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd”.Blijkens het dictum van het bevestigde vonnis is aan de verdachte
“een ontzetting van het recht om een beroep als hulpverlener in maatschappelijke zorg (waaronder therapeut/coach) uit te oefenen voor de duur van 4 jaren”, opgelegd. Deze bijkomende straf is gemotiveerd met de overweging dat de verdachte zal worden ontzet uit zijn recht
“om een beroep als lichaamsgericht therapeut uit te oefenen”. Voorts is in de strafmotivering overwogen dat de
“verdachte (…) in zijn hoedanigheid van lichaamsgericht therapeut, ontuchtige handelingen [heeft] verricht met het slachtoffer, dat zich voor hulp tot hem had gewend en zich gedurende hun behandelrelatie in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond. De verdachte heeft langdurig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van het slachtoffer (…) juist vanuit verdachtes rol als therapeut mocht van de verdachte professionaliteit en extra behoedzaamheid worden gevergd (…) Daar komt nog bij dat het slachtoffer zich tot de verdachte heeft gewend voor hulp bij het verwerken van, nota bene, eerder seksueel misbruik”.
10. Het voorgaande wijst uit dat het hof met de bijkomende straf een beroepsverbod voor ogen heeft gehad waarbij de verdachte voor een periode van vier jaar wordt ontzet van zijn recht een beroep als hulpverlener in de maatschappelijke zorg – waaronder ((lichaamsgericht) therapeut/coach) – uit te oefenen. [2] De klacht dat het door het hof beoogde beroepsverbod slechts het werk als
lichaamsgerichttherapeut omvat, faalt.
11. Ook de klacht dat het beroepsverbod
“te ruim is geformuleerd”, nu daaronder (ook) werkzaamheden vallen die
“op geen enkele manier verband houden met het strafbare feit”, heeft geen kans van slagen. Immers, anders dan de steller van het middel betoogt, acht ik ’s hofs oordeel dat het beroepsverbod in voldoende verband staat met de gedragingen die de verdachte worden verweten niet onbegrijpelijk. [3] Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte in zijn hoedanigheid als therapeut is veroordeeld voor het plegen van ontucht met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, en dat met het beroepsverbod juist wordt beoogd te voorkomen dat de verdachte zich de komende jaren als
hulpverlenerzal inzetten in de maatschappelijke zorg. [4]

Slotsom

12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie bijv. HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378,
2.Voor zover in de cassatieschriftuur mede wordt beoogd te klagen dat het blijkens het dictum opgelegde beroepsverbod
3.Ik merk op dat niet eerder dan in cassatie wordt geklaagd over de motivering van de door de rechtbank reeds opgelegde, en door het hof bevestigde, ontzetting van het recht tot het uitoefenen van een beroep. Het had m.i. op de weg van de verdediging gelegen een klacht daarover aan het hof voor te leggen, zodat het hof hierop had kunnen reageren. De vraag of er ‘een voldoende verband’ is tussen het beroep waarin de verdachte het delict heeft begaan en het beroep dat hem wordt verboden, is immers deels feitelijk van aard. Niettemin faalt het middel m.i. (ook) op de door mij in de hoofdtekst uiteengezette gronden.
4.Overigens merk ik op dat voor zover in de cassatieschriftuur een vergelijking wordt gemaakt tussen de voorliggende zaak en de zaak die ten grondslag lag aan HR 19 december 2023, die vergelijking mank gaat. In die zaak werd geklaagd over ’s hofs oordeel dat de veroordeelde – die was ontzet uit het recht in enige hoedanigheid werkzaam te zijn in het notariaat – ook niet