ECLI:NL:PHR:2025:268

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
22/04538
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs en softdrugs met betrekking tot de rechtmatigheid van de staandehouding

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1994, bij arrest van 5 december 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs en softdrugs. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij het verweer is dat de staandehouding onrechtmatig was omdat er geen redelijk vermoeden van schuld zou zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende feiten en omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit rechtvaardigden. Dit oordeel is gebaseerd op observaties van ambtenaren en het gedrag van de verdachte en zijn medeverdachte tijdens de controle. De klachten van de verdachte over de motivering van het hof zijn door de Hoge Raad als niet steekhoudend beoordeeld. De conclusie van de plv. AG is dat de cassatie kan leiden tot vermindering van de straf, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04538

Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 december 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens kort gezegd het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs (feit 1) en het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van softdrugs, meermalen gepleegd (feit 2), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest. Ook heeft het hof de teruggave gelast aan de verdachte van drie inbeslaggenomen voorwerpen (mobiele telefoons). [1]
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 22/04541. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en D.T. Stoof, advocaat in Breda, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.1
Het middel bevat dat de klacht dat het hof het verweer dat de staandehouding onrechtmatig was omdat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, mede in het licht van wat daaromtrent ter zitting is aangevoerd.
2.2
Voor de beoordeling van het middel is de volgende overweging van het hof relevant:

Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van de tenlastegelegde feiten bepleit. Daartoe is primair aangevoerd dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig was, nu er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. (…). Er is sprake van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waardoor al het bewijsmateriaal dat door de inzet van deze onrechtmatig ingezette dwangmiddelen is verkregen van het bewijs dient te worden uitgesloten. Door de bewijsuitsluiting is onvoldoende bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te komen van de beide tenlastegelegde feiten, aldus de raadsman.
(…)
Het hof overweegt met betrekking tot de gestelde vormverzuimen als volgt.
Het hof stelt vast dat in het kader van een bestuursrechtelijke handhaving het bedrijventerrein aan [a-straat 1] te [plaats] is gecontroleerd. Enkele van de daar aanwezige werknemers dachten dat er af en toe vreemde activiteiten plaatsvonden op onder andere het adres [a-straat 1] . Er zouden bij deze loods regelmatig dure auto's staan waar jongeren in reden. De huurder van het pand bleek [A] te zijn en hij werd gebeld om het pand te laten openen. Deze liet weten dat hij iemand met een sleutel langs zou sturen om de loods voor de gemeente ter controle te openen. Wanneer ongeveer anderhalf uur later gezien wordt dat er een aantal auto’s bij het pand [a-straat 1] staan die daar eerder niet stonden, gaan de bij deze controle betrokken ambtenaren terug naar het pand [a-straat 1] . Zodra de medeverdachte een van deze ambtenaren ziet aankomen sluit hij direct de toegangsdeur waarna vervolgens een deur aan de achterzijde van pand [a-straat 1] opengaat en de verdachte en zijn medeverdachte hard wegrennen. Het terrein wordt afgezet waarna de verdachte en de medeverdachte worden staande gehouden. Desgevraagd delen zij mede dat zij niet aan het rennen waren maar een spelletje aan het doen waren (p. 40). Ook wisten zij niet uit welke loods zij kwamen, maar konden de eigenaar van loods acht wel vragen om de deur open te doen (p. 38).”
Gelet op deze feiten en omstandigheden - met name gelet op hetgeen door enkele werknemers is medegedeeld over hetgeen zij reeds eerder hadden waargenomen, het feit dat ineens auto’s uit het duurdere segment nabij de loods stonden en zodoende een zekere mate van bevestiging ontstond van hetgeen de werknemers hadden verteld, de omstandigheid dat de roldeur werd gesloten juist op het moment dat de controlerende ambtenaren zich naar het pand begaven, terwijl het pand - volgens toezegging van de huurder - zou worden geopend ter controle, alsmede gelet op het feit dat de verdachte en de medeverdachte vervolgens via de andere zijde van dat pand wegrenden - was op dat moment sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Hiermee ontstond de bevoegdheid de verdachte en de medeverdachte staande te houden en hun identiteit vast te stellen. Naar aanleiding daarvan is gebleken dat de medeverdachte antecedenten heeft ter zake van de Opiumwet. Voorts is nadien gebleken dat de auto’s die nabij de loods stonden werden gehuurd bij verhuurbedrijf [B], welk bedrijf ambtshalve bekend staat als autoverhuurbedrijf aan personen met criminele antecedenten.”
2.3
Tegen deze overweging wordt opgekomen met een viertal deelklachten. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof niet heeft gespecificeerd wat de “vreemde activiteiten” zouden zijn geweest. Ten tweede dat het hof evenmin zou hebben aangegeven “wat auto’s uit het duurdere segment zijn en waarom dat vreemd zou zijn”, alsmede dat het onvoldoende gepreciseerd zou hebben wat de relatie van die auto’s met het strafbare feit zou zijn. Ten derde wordt de klacht naar voren gebracht dat het “onduidelijk is waarom het feit dat de roldeur gesloten was ten tijde van de aankomst van de bestuursrechtelijke controleurs een ondersteuning oplevert aan het redelijk vermoeden van schuld”. Ten slotte wordt de klacht geformuleerd dat de verdachte een verklaring heeft gegeven waarom hij ten tijde van de controle wegliep, waarop het hof “in het geheel niet” zou zijn ingegaan.
2.4
De klachten zijn niet steekhoudend. Om te beginnen geldt dat de overwegingen van het hof in hun geheel redengevend zijn voor het oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. De deelklachten miskennen deze samenhang. Samengevat komen die overwegingen van het hof erop neer dat afwijkende activiteiten zijn waargenomen bij de loods, dat de verdachten zich buiten het zicht van de controleurs hebben gehouden, de toegang tot de loods hebben willen verhinderen en vervolgens op de vlucht zijn geslagen. Dit kan het oordeel van het hof zonder meer dragen.
2.5
Meer specifiek is het zo dat feiten en omstandigheden die wel in enige mate “vreemd” zijn, maar nog niet duiden op een specifiek te noemen strafbaar feit, wel een relevante factor zijn bij het vestigen van een verdenking. Dat heeft het hof niet miskend en op dat gegeven stuiten de eerste en tweede deelklacht af. De derde deelklacht geeft blijk van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft geen betekenis toegekend aan het feit dat de roldeur bij aanvang van de controle dicht was, maar aan het feit dat de medeverdachte deze op het moment dat hij de bij de controle betrokken ambtenaren zag aankomen direct sloot, waarna hij samen met de verdachte via een deur aan de achterzijde van het pand het pand verliet en zij vervolgens hard wegrenden. Ook de vierde klacht snijdt geen hout. Om te beginnen wordt in de cassatieschriftuur niet gespecificeerd wat het dan is wat de verdachte “inhoudelijk verklaard” zou hebben over het wegrennen en waarop het hof niet heeft gerespondeerd. Ervan uitgaande dat dit de verklaring is die het hof noemt in zijn bewijsoverweging (dat de verdachte en de medeverdachte slechts een “spelletje aan het doen” waren, geldt dat uit de bewijsoverweging evident blijkt dat het hof deze verklaring - niet onbegrijpelijk - als niet geloofwaardig heeft beoordeeld.
2.6
Het middel faalt.

Afronding

3.1
Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motviering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat cassatie is ingesteld op 5 december 2022. Dat brengt met zich dat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het beroep en de redelijke termijn in zoverre is overschreden. Dat moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 5 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4205.