ECLI:NL:PHR:2025:333

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
22/04007
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Advocaat-Generaal over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in milieuzaken en de rol van feitelijk leidinggevenden

In deze zaak gaat het om de vervolging van [A] B.V. voor milieudelicten, waarbij de verdachte, die als terminal manager werkzaam was, feitelijk leiding zou hebben gegeven aan de overtredingen. De zaak betreft de opzettelijke overtreding van vergunningvoorschriften in verband met het laden van methanol, waarbij lekkage heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld, maar het openbaar ministerie werd niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van enkele feiten wegens verjaring. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie betoogd dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging, ondanks de verjaring, en dat de rol van de verdachte als feitelijk leidinggevende niet kan worden genegeerd. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak van handhaving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van leidinggevenden in bedrijven. De zaak illustreert de spanningen tussen handhaving van milieuwetgeving en de juridische mogelijkheden voor vervolging van bedrijven en hun leidinggevenden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04007 E
Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 25 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, wegens 1, 2 en 3 impliciet primair, telkens "medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer", veroordeeld en het hof heeft bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. C.N.G.M. Starmans, advocaat in Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
[A] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.9 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [a-straat 1] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, het laden van een railwagon niet lekvrij geschiedde, immers vond bij het laden van een railwagon op [spoor] een lekkage van methanol plaats; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[A] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.11 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [a-straat 1] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, het laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol niet geschiedde volgens de interne, vooraf opgestelde, schriftelijke procedure, immers, geschiedde het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op [spoor] niet met een laadarm die was voorzien van een overvulbeveiliging en werden de vrijkomende dampen tijdens het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op [spoor] niet afgevoerd naar het dampcondensatie-systeem (DVS-2); aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[A] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.16 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [a-straat 1] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, de beëindiging van de belading van een wagon met methanol op [spoor] niet automatisch geschiedde door het bereiken van een ingesteld gewicht op de weegbrug; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[A] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam, als degene die beroepshalve een stof aan een ander ter beschikking stelt, en wist dat door haar handelingen met die stof gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, opzettelijk, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken, aangezien, het (be)laden van een wagon met methanol geschiedde zonder overvulbeveiliging en/of de bij de belading van een wagon met methanol vrijkomende dampen niet werden afgevoerd naar een dampcondensatie- en/of dampverwerkingssysteem; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven.”

4 Het eerste middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ter zake van het onder 5 tenlastegelegde feit wegens verjaring, terwijl het hof het openbaar ministerie in de vervolging ontvankelijk heeft verklaard op grond van een overtreding van het onder 5 tenlastegelegde, althans is die beslissing onbegrijpelijk en/of tegenstrijdig.
4.2
Aan de verdachte is onder 5 tenlastegelegd dat: [1]
“ [A] B.V. in of omstreeks de periode van 14 oktober 2009 tot en met 29 oktober 2009 te Rotterdam, opzettelijk, als drijver van een inrichting voor de opslag in tanks van voornamelijk organische chemicaliën, minerale olieproducten en (gevaarlijke) afvalstoffen, gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 1.3, 2.6, 4.1, 5.1, 5.3, 6.1, 27.1 en/of 28.4 van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin zich op of omstreeks 14 oktober 2009 een ongewoon voorval voordeed en/of had voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk een lekkage van methanol, zijnde een gevaarlijke en/of vergiftige en/of licht ontvlambare stof, bij het beladen van een wagon, dat voorval niet, in ieder geval niet zo spoedig mogelijk, aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld; tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven.”
4.3
Inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft het hof als volgt overwogen:

Verjaring
Het hof is van oordeel dat, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en conform het standpunt van de verdediging, het onder 5 tenlastegelegde en de onder 1, 2 en 3 als impliciet subsidiair tenlastegelegde overtredingsvarianten zijn verjaard en het openbaar ministerie ten aanzien van die feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Beginselen goede procesorde
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie ook voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging en heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd.
(…)
Aanwijzing handhaving milieurecht
Op basis van de destijds geldende Aanwijzing handhaving milieurecht geldt als uitgangspunt strafrechtelijke vervolging van bedrijven/ondernemingen en niet van individuele personen. Voor zover sprake is van een kernbepaling, heeft de verdachte niet doelbewust gehandeld in strijd daarmee en betreft het een incident van geringe omvang. Voor zover sprake is van een niet-kernbepaling, bestaat onvoldoende belang voor vervolging, nu het inmiddels ruim 13 jaar later is en niet gebleken is van andere incidenten aan de zijde van de verdachte. Door tot vervolging van de verdachte over te gaan, handelt het openbaar ministerie in strijd met de aanwijzing.
(…)
Oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verweren ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moeten worden verworpen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leent de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Naast het geval dat bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd, doet zo'n geval zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Hiervan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet gebleken. Het openbaar ministerie heeft in zijn afwegingen betrokken dat de rechtspersoon kort voordien strafrechtelijk voor soortgelijke feiten is vervolgd en daarvoor een zware straf opgelegd heeft gekregen, terwijl in de visie van het openbaar ministerie verdachte tegen de uitdrukkelijke wens van andere werknemers in, opdracht tot het plegen van de milieuovertreding heeft gegeven. Het openbaar ministerie heeft naar het oordeel van het hof dan ook in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen de verdachte en niet de vennootschap te vervolgen. (…)
Voorts blijkt niet dat in casu is gehandeld in strijd met de destijds geldende Aanwijzing handhaving milieurecht (Staatscourant 29 december 2005, nr. 253/pag. 16, hierna de Aanwijzing). Ingevolge de Aanwijzing dient het strafrecht in hoofdzaak te worden ingezet bij overtreding van kernbepalingen, zijnde bepalingen die binnen de regeling of vergunning waarvan zij deel uitmaken de kern vormen van de bescherming van de belangen waartoe die regeling of vergunning behoort. Bij constatering van een overtreding van een kernbepaling wordt proces-verbaal opgemaakt, tenzij - voor zover hier van belang en cumulatief- de overtreding niet doelbewust is begaan, een kennelijk incident betreft én sprake is van een overigens goed nalevende overtreder die onverwijld afdoende maatregelen heeft getroffen. Bij overtredingen die door een rechtspersoon zijn gepleegd, is het volgens de Aanwijzing van belang om een goed beeld te hebben van de rol van natuurlijke personen daarin en zal, naarmate hen als (mede)plegers of feitelijk leidinggevers een groter verwijt kan worden gemaakt, er reden zijn om naast of in plaats van die rechtspersoon natuurlijke personen te vervolgen.
Het hof overweegt dat voor wat betreft de vraag of het openbaar ministerie op grond van de Aanwijzing tot vervolging had mogen overgaan, uitgangspunt vormt het moment dat is besloten tot vervolging. Het tenlastegelegde feit 5 is opgenomen in de als bijlage 1 bij de Aanwijzing opgenomen lijst met kernbepalingen en betreft derhalve een zogenaamde kernbepaling. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft het openbaar ministerie in zijn afwegingen betrokken dat de rechtspersoon kort voordien strafrechtelijk voor soortgelijke feiten is vervolgd en daarvoor een zware straf opgelegd heeft gekregen, terwijl in de visie van het openbaar ministerie verdachte tegen de uitdrukkelijke wens van andere werknemers in opdracht tot het plegen van de milieuovertreding heeft gegeven. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de in de Aanwijzing opgenomen uitzondering voor vervolging bij overtreding van een kernbepaling zich hier niet voordoet en het openbaar ministerie derhalve niet in strijd heeft gehandeld met de Aanwijzing door tot vervolging van de verdachte over te gaan.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1, 2 en 3 impliciet subsidiair en 5 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.”
4.4
De Aanwijzing handhaving milieurecht hield ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen onder meer het volgende in: [2]

Achtergrond
(…)

3 Doel aanwijzing

Het OM ziet het als zijn taak om, tezamen met het bestuur en de opsporingsdiensten, het strafrechtelijk aandeel in de integrale handhaving van het milieurecht te leveren met het oog op:
a. de bevestiging van normen gesteld in het belang van:
1. het milieu of de openbare gezondheid,
2. de geloofwaardigheid van de (normerende) overheid,
3. eerlijke concurrentieverhoudingen, in het bijzonder wanneer overtreding van milieuwetten een duidelijk competitief voordeel heeft, of
4. de mogelijkheden tot overheidscontrole, namelijk wanneer hierop gerichte voorschriften niet worden nageleefd zodat eventuele overtredingen buiten beeld blijven.
b. schadebeperking en herstel in dringende gevallen; hierbij valt tevens te denken aan situaties waarin het bestuur niet kan optreden.
Dit moet gestalte krijgen door een juiste invulling door het OM van zijn opsporings- en vervolgingstaak (opportuniteitsbeginsel en vervolgingsmonopolie) en zijn gezag over de opsporingsdiensten.
(…)
Opsporing

1.Wanneer opmaken proces-verbaal

1.1.
Overtredingen van kernbepalingen
In het licht van de doelen van de strafrechtelijke handhaving van het milieurecht — normbevestiging met het oog op de te beschermen belangen en herstel of beperking van hieraan aangebrachte schade — meent het OM dat het strafrecht in hoofdzaak dient te worden ingezet bij overtredingen van
kernbepalingenbinnen het milieurecht. Onder kernbepalingen verstaat het die bepalingen die binnen de regeling of vergunning waarvan zij deel uitmaken, de kern vormen van de bescherming van de belangen waartoe die regeling of vergunning strekt.
De keuze van het OM dat bij de inzet van het strafrecht het accent moet worden gelegd op overtredingen van
kernbepalingenbrengt mee dat bij constatering van een overtreding van een kernbepaling direct proces-verbaal behoort te worden opgemaakt, tenzij naar het oordeel van de officier van justitie op basis van de onderzoeksbevindingen moet worden aangenomen, dat:
a. hetzij de overtreding
 niet doelbewust is begaan én
 een kennelijk incident betreft én
 gering van omvang is én
 sprake is van een overigens goed nalevende overtreder die onverwijld afdoende maatregelen heeft getroffen
(…)
1.2.
Overtredingen van niet-kernbepalingen
Bij overtreding van andere bepalingen dan kernbepalingen is inzet van het strafrecht in de regel niet opportuun, tenzij sprake is van bijzondere, vanuit strafrechtelijk oogpunt relevante
omstandigheden.
Bij constatering van een overtreding van een
niet-kernbepalingwordt geen proces-verbaal opgemaakt, tenzij naar het oordeel van de officier van justitie op basis van de onderzoeksbevindingen één of meer van de hierna genoemde
omstandighedenzich in zodanige mate voordoen, dat strafrechtelijk optreden niettemin geboden is. Deze omstandigheden zijn:
- directe aantasting of bedreiging in betekenende mate van het milieu of de openbare gezondheid, de geloofwaardigheid van de overheid, eerlijke concurrentie, overheidscontrole, of:
- de handelwijze van de overtreder duidt op een calculerende of malafide instelling, of:
- er bestaat een aanmerkelijke kans dat door niet optreden de overtreding op grotere schaal navolging vindt, of:
- de overtreding komt reeds op een zodanig grote schaal voor dat cumulatie van ongewenste effecten kan optreden, terwijl er geen bestuurlijk bevoegd gezag is dat doeltreffend kan optreden, of:
- internationaal recht dwingt tot handhavend optreden en er is geen bestuurlijk bevoegd gezag dat doeltreffend kan optreden, of:
- er is sprake van een voortdurende overtreding, waarbij onder voortdurend wordt verstaan ‘herhaald’ of ‘voortgezet’, of:
- er is sprake van een overtreding waarbij hercontrole door het bestuur illusoir is.”
(…)
Vervolging
(…)

2.Gecompliceerde strafzaken

(…)
Rechtspersoon
Bij overtredingen die door een rechtspersoon zijn gepleegd, is het voor het OM ook van belang om een goed beeld te hebben van de rol van natuurlijke personen daarin. Naarmate hun als (mede)plegers of feitelijke leidinggevers een groter verwijt kan worden gemaakt, zal er reden zijn om hen naast of in plaats van de rechtspersoon te vervolgen, vooral ook met het oog op de preventie.
(…)
Bijlage 1: Lijst met kernbepalingen
Definitie van kernbepalingen:
Bepalingen die binnen de regeling of vergunning waarvan zij deel uitmaken, de kern vormen van de bescherming van de belangen waartoe die regeling of vergunning strekt.
De lijst bestaat uit een weergave van handelingen, aan welke handelingen zoveel mogelijk de betreffende wettelijke voorschriften gekoppeld zijn waaraan bij die handeling gedacht kan worden. De aanduiding van wettelijke voorschriften is derhalve niet uitputtend, maar vormt een eerste indicatie m.b.t. de mogelijk in het geding zijnde strafbare feiten.
(…)
Lijst met voorlopige kernbepalingen
Handelingen met inrichtingen
- (…)
- Niet voldoen aan de verplichtingen in geval van een calamiteit (artt. 17.1 en 17.2 WM)”
4.5
Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat regels die zijn vervat in voormelde Aanwijzing, die inmiddels is vervallen, moeten worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. De Aanwijzing bevat immers onder meer regels omtrent de beleidsuitgangspunten bij de opsporing en vervolging van milieudelicten. Deze op de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie betrekking hebbende en behoorlijk bekend gemaakte regels kunnen weliswaar niet gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar binden wel het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde en lenen zich naar hun aard en strekking ertoe jegens de betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. [3]
4.6
Het hof heeft het openbaar ministerie, onder het tussenkopje ‘Verjaring’, niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 5 tenlastegelegde feit wegens verjaring. Ten aanzien van het verweer, dat het openbaar ministerie – door tot vervolging van de verdachte over te gaan – in strijd heeft gehandeld met de destijds geldende Aanwijzing handhaving milieurecht heeft het hof overwogen dat voor wat betreft de vraag of het openbaar ministerie op grond van de Aanwijzing tot vervolging had mogen overgaan, uitgangspunt vormt het moment dat is “besloten tot vervolging”.
4.7
Kennelijk heeft het hof aangenomen dat ten tijde van het door het openbaar ministerie nemen van de beslissing om tot vervolging over te gaan het strafbare feit zoals tenlastegelegd onder 5. niet was verjaard. Die vaststelling wordt in de schriftuur niet bestreden en is ook niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat de door het hof genoemde beslissing tot vervolging gelet op de Aanwijzing een ruimer begrip is dan hetgeen wordt beschouwd als een daad van vervolging in de regeling van de verjaring in het Wetboek van strafrecht. De Aanwijzing heeft immers betrekking op het met het oog op strafrechtelijke handhaving opmaken van proces-verbaal ter zake van een geconstateerde milieuovertreding die – voor zover hier van belang – als kernbepaling valt aan te merken.
4.8
Voorts is het oordeel van het hof dat gelet op de Aanwijzing het openbaar ministerie tot vervolging kon besluiten ook overigens niet onbegrijpelijk. Uit de overweging van het hof inhoudende dat het openbaar ministerie in zijn afwegingen heeft betrokken dat de rechtspersoon kort voordien strafrechtelijk voor soortgelijke feiten is vervolgd en daarvoor een zware straf opgelegd heeft gekregen, terwijl in de visie van het openbaar ministerie verdachte tegen de uitdrukkelijke wens van andere werknemers opdracht tot het plegen van de milieuovertreding heeft gegeven, leid ik af dat volgens het hof mede sprake was van de eerste onder ‘1.2. Overtreding van niet-kernbepalingen’, genoemde omstandigheden: directe aantasting of bedreiging in betekenende mate van het milieu of de openbare gezondheid, de geloofwaardigheid van de overheid, eerlijke concurrentie, overheidscontrole. Ook ter zake van de andere tenlastegelegde strafbare feiten kon het hof dus aannemen dat vervolging op grond van Aanwijzing kon geschieden. Van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dat oordeel niet en als gezegd is dat evenmin onbegrijpelijk.
4.9
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het tweede middel komt met een aantal bewijsklachten op tegen het door het hof bewezenverklaarde feitelijk leidinggeven, tezamen en in vereniging met één ander, aan het opzettelijk overtreden van de vergunningsvoorschriften 20.9, 20.11 en 20.16 door [A] .
5.2
Het hof heeft inzake het bewijs van feiten 1, 2 en 3 impliciet primair en 4 als volgt overwogen:
“De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de misdrijfvarianten zoals impliciet primair ten laste gelegd onder 1 tot en met 3. Daartoe heeft zij - kort samengevat - aangevoerd dat de verdachte in dienst was bij [A] en daar een leidinggevende positie had. De normale bedrijfsvoering van [A] was het beladen van onder meer treinwagons met chemicaliën uit de opslagtanks. Er was dus sprake van een normale bedrijfsvoering en de gedragingen waren [A] dienstig. De verdachte was aanwezig als terminal manager en betrokken bij het beslissen over de uitvoering van de alternatieve laadmethode. Daarmee heeft de verdachte feitelijk leiding gegeven aan de tenlastegelegde overtredingen van de vergunningvoorschriften. Ten aanzien van feit 4 kan bewezenverklaring volgen, maar dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu het feit niet strafbaar is.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Niet kan worden bewezen dat [A] opzettelijk in strijd met de vergunningvoorschriften heeft gehandeld dan wel dat de verdachte daar opdracht toe heeft gegeven of daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. De verdachte ontkent betrokkenheid bij de strafbare feiten en heeft juist uitdrukkelijk de instructie gegeven om niet met slangen te beladen. Bovendien is de wagon op een weegbrug geplaatst met als doel de belading automatisch te laten stoppen. Door slordigheid/onnauwkeurigheid stond de wagon niet goed op de weegbrug waardoor de belading niet automatisch stopte. Opzet op het onder 3 tenlastegelegde kan gelet daarop niet worden bewezen. Bovendien betreft het de praktische uitvoering waarvoor niet de verdachte, maar [betrokkene 1] verantwoordelijk is.
Het hof overweegt als volgt.
Algemeen
Op 14 oktober 2009 is bij [A] , op [spoor] van het Rail Chemie Centrum (RCC). een wagon met methanol geladen. Door een storing in het computersysteem kon deze wagon niet worden geladen door middel van een laadarm met een overvulbeveiliging. De wagon werd handmatig geladen met slangen. Tijdens het vullen van de wagon met de slangen is teveel methanol in de wagon gepompt, waardoor methanol in de lekbak onder de wagon terecht is gekomen. Deze gemorste methanol is via de waterzuiveringsinstallatie afgevoerd. Het niet lekvrij laden van de wagon en het niet gebruiken van een laadarm met overvulbeveiliging bi j het laden is in strijd met de voorschriften van of behorende bij de aan [A] verleende vergunning. Voorts dient ingevolge die voorschriften de beëindiging van de belading automatisch plaats te vinden door het bereiken van een ingesteld gewicht op de weegbrug.
Feiten 1, 2 en 3 impliciet primair en feit 4
Het hof stelt voorop dat pas nadat is vastgesteld dat de verboden gedragingen aan [A] kunnen w orden toegerekend en kan worden vastgesteld dat [A] de desbetreffende handelingen opzettelijk heeft verricht, aan de orde komt of bewezen kan worden dat de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling daarvan dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
[A] is een bedrijf dat zich ten tijde van de tenlastegelegde feiten bezig hield met de opslag en het transport van chemicaliën. Hieronder viel ook het beladen van onder andere (trein)wagons. Het beladen van de wagon met methanol op 14 oktober 2009 valt daarmee in de sfeer van de rechtspersoon. Bij het beladen van wagons diende te worden voldaan aan de regels opgenomen in de aan [A] afgegeven milieuvergunning, maar ook aan de eigen werkinstructies van de rechtspersoon. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat op het moment dat op 14 oktober 2009 de beladingscomputer niet werkte door [A] hierop geacteerd moest worden. De methanol moest immers zo snel mogelijk in de wagon worden geladen zodat deze kon vertrekken naar de klant. Uiteindelijk werd gekozen voor een oplossing die in strijd was met de afgegeven milieuvergunning en de eigen werkinstructies van [A] . Door op deze wijze te handelen, heeft [A] opzettelijk de vergunningvoorschriften overtreden.
De verdachte was ten tijde van het incident werkzaam als terminal manager en gaf in deze functie leiding aan de operationele werkzaamheden bij [A] . Hij was verantwoordelijk voorde belading van de wagon en gaf, ondanks tegenstand van enkele medewerkers, die aan de verdachte en wachtchef [betrokkene 1] te kennen gaven dat deze manier van beladen buiten alle beveiligingen om met gevaar voor vrijkomende dampen en explosie niet veilig was, de opdracht om alles in gereedheid te brengen voor het beladen van de wagon met slangen. Gelet op zijn functie wist hij, althans had hij moeten weten, zeker na de waarschuwingen van zijn medewerkers, dat het op deze manier beladen van de wagon in strijd was met de vergunningvoorschriften. Dat de verdachte later zou hebben aangegeven toch niet met behulp van slangen te willen beladen, zoals hij zelfstelt, is door de medewerkers niet gehoord. Bovendien is de verdachte ondanks alle risico's niet bij de belading van de wagon gebleven, maar is hij weggegaan. De belading heeft vervolgens met behulp van slangen plaatsgevonden en is niet automatisch gestopt. De overvulbeveiliging werkte niet omdat de voorgeschreven laadarm niet werd gebruikt. De wagon is uiteindelijk overgelopen en methanol is gelekt. Weliswaar is de methanol in eerste instantie opgevangen in een lekbak, maar uiteindelijk is deze via de afvalwaterzuiveringsinstallatie afgebroken en in het riool geloosd.
Gelet op de gedragingen van de verdachte en zijn positie binnen het bedrijf kan wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk overtreden van de vergunningsvoorschriften 20.9, 20.11 en 20.16 door [A] .”
5.3
De eerste klacht houdt in dat ’s hofs verwerping van het (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt, dat de verdachte de instructie heeft gegeven om niet met slangen te beladen, in strijd is met hetgeen het hof heeft vastgesteld over de functie van de verdachte.
5.4
Het hof heeft het (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt verworpen door als volgt te overwegen: “Dat de verdachte later zou hebben aangegeven toch niet met behulp van slangen te willen beladen, zoals hij zelf stelt, is door de medewerkers niet gehoord.”
5.5
Inzake de functie van de verdachte heeft het hof vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het incident werkzaam als terminal manager, dat hij in deze functie leidinggaf aan de operationele werkzaamheden bij [A] en dat hij verantwoordelijk was voor de belading van de wagon.
5.6
Enige tegenstrijdigheid tussen ’s hofs vaststellingen en de verwerping van het verweer, bespeur ik niet. In de toelichting op het middel is aangevoerd dat de functie terminalmanager niet de dagelijkse feitelijke aansturing of het contact met uitvoerende werknemers omvatte en dat de relevante deskundigheid ter zake niet bij de verdachte lag. Daarover merk ik op dat het hof dit niet heeft vastgesteld.
5.7
De eerste klacht faalt.
5.8
De tweede klacht houdt in dat het hof het door de verdediging ingenomen (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt, dat de verdachte de instructie heeft gegeven om niet met slangen te beladen, heeft verworpen in strijd met door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen.
5.9
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] , afgelegd tegenover de rechter-commissaris, zou hebben gedenatureerd.
5.1
Het hof heeft de verklaring van [getuige 1] van 24 januari 2014, afgelegd tegenover de bevoegde opsporingsambtenaren, tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 5). De verklaring van [getuige 1] afgelegd tegenover de rechter-commissaris, die door het hof – aldus de steller van het middel gedenatureerd zou zijn – is door het hof niet tot het bewijs gebezigd.
5.11
De tweede klacht faalt.
5.12
De derde klacht houdt in dat het hof de “strafrechtelijke aansprakelijkheid” heeft onderbouwd met de stelling dat de verdachte ondanks alle risico’s niet bij de belading van de wagon is gebleven, maar is weggegaan, terwijl dit geen “(strafrechtelijk relevant) verwijt” kan opleveren, nu medeverdachte [betrokkene 1] de centrale figuur in de communicatie met de medewerkers was.
5.13
De klacht gaat ervan uit dat het hof het bewijs voor het feitelijk leidinggeven enkel heeft afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte ondanks alle risico's niet bij de belading van de wagon is gebleven, maar dat hij is weggegaan. Het hof heeft evenwel ook vastgesteld dat de verdachte opdracht heeft gegeven om alles in gereedheid te brengen voor het beladen van de wagon met slangen, ondanks tegenstand van enkele medewerkers, die aan de verdachte en wachtchef [betrokkene 1] te kennen gaven dat deze manier van beladen buiten alle beveiligingen om met gevaar voor vrijkomende dampen en explosie niet veilig was.
5.14
De derde klacht faalt.
5.15
De vierde klacht houdt in dat het hof uit de bewijsvoering de verantwoordelijkheid dan wel de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten niet heeft kunnen afleiden.
5.16
De getuigenverklaring van [getuige 2] (bewijsmiddel 6) houdt onder meer in dat de verdachte ten tijde van het incident in 2009 terminal manager was, dat [betrokkene 1] altijd de wachtchef is geweest en dat de verdachte dus de leidinggevende van [betrokkene 1] was. De getuigenverklaring van [getuige 3] (bewijsmiddel 7) houdt onder meer in dat [getuige 3] het idee had dat de verdachte “de voortrekker was van het idee om alternatief met slangen te laden op het RCC”, dat [getuige 3] hoorde dat de verdachte “beslissingen nam”, dat [getuige 3] contact had met [betrokkene 1] , maar “ [verdachte] liep steeds om hem heen en zei denk ik tegen [betrokkene 1] wat er moest worden gedaan”, en dat [getuige 3] daaruit afleidde dat de verdachte de voortrekker was. De getuigenverklaring van [getuige 4] (bewijsmiddel 8) houdt onder meer het volgende in: “ [verdachte] heeft zich volgens mij aan mij voorgesteld als manager en begon meteen fel van leer te trekken dat er beladen moest worden. Het gesprek ging wel over de manier van laden. Er was discussie over. Ik heb wel gezegd dat het niet zo hoefde en dat je gewoon via de weegbrug kon beladen. Ik zei dat tegen de aanwezigen en met name tegen [verdachte] , omdat hij zichzelf als leidinggevende naar voren schoof. Voor zover ik het mij herinner was het puur [verdachte] die liep te drammen dat die trein weg moest”. Het hof heeft naar mijn oordeel uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat – gelet op de gedragingen van de verdachte en zijn positie binnen het bedrijf – wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk overtreden van de vergunningsvoorschriften 20.9, 20.11 en 20.16.
5.17
De vierde klacht faalt.
5.18
Daarmee faalt het middel.

6.Slotsom

7. De middelen falen. Het eerste middel faalt kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ik merk in verband met de verdere afdoening in cassatie op dat de rechtbank de verdachte van het onder 1, 2 en 3 impliciet primair tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken. Afdoening van middel 2 door de Hoge Raad op de voet van art. 81, eerste lid, RO ligt derhalve niet in de rede.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het onder 5 tenlastegelegde zou, kort gezegd, indien geen sprake zou zijn van vervolgingsbeletsel en tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, kunnen worden gekwalificeerd als overtreding van art. 17.2, eerste lid, Wet milieubeheer. Deze bepaling was voor de tenlastegelegde gedragingen laatstelijk gewijzigd door de Wet van 25 juni 2009 (
2.Aanwijzing handhaving milieurecht (
3.Vgl. HR 19 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8556,