HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04007 E
Zitting18 maart 2025
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 25 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, wegens 1, 2 en 3 impliciet primair, telkens "medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer", veroordeeld en het hof heeft bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. C.N.G.M. Starmans, advocaat in Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
[A] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.9 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [a-straat 1] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, het laden van een railwagon niet lekvrij geschiedde, immers vond bij het laden van een railwagon op [spoor] een lekkage van methanol plaats; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[A] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.11 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [a-straat 1] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, het laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol niet geschiedde volgens de interne, vooraf opgestelde, schriftelijke procedure, immers, geschiedde het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op [spoor] niet met een laadarm die was voorzien van een overvulbeveiliging en werden de vrijkomende dampen tijdens het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op [spoor] niet afgevoerd naar het dampcondensatie-systeem (DVS-2); aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[A] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.16 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [a-straat 1] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, de beëindiging van de belading van een wagon met methanol op [spoor] niet automatisch geschiedde door het bereiken van een ingesteld gewicht op de weegbrug; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[A] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam, als degene die beroepshalve een stof aan een ander ter beschikking stelt, en wist dat door haar handelingen met die stof gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, opzettelijk, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken, aangezien, het (be)laden van een wagon met methanol geschiedde zonder overvulbeveiliging en/of de bij de belading van een wagon met methanol vrijkomende dampen niet werden afgevoerd naar een dampcondensatie- en/of dampverwerkingssysteem; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven.”
4 Het eerste middel
4.1Het middel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ter zake van het onder 5 tenlastegelegde feit wegens verjaring, terwijl het hof het openbaar ministerie in de vervolging ontvankelijk heeft verklaard op grond van een overtreding van het onder 5 tenlastegelegde, althans is die beslissing onbegrijpelijk en/of tegenstrijdig.
4.2Aan de verdachte is onder 5 tenlastegelegd dat:
“ [A] B.V. in of omstreeks de periode van 14 oktober 2009 tot en met 29 oktober 2009 te Rotterdam, opzettelijk, als drijver van een inrichting voor de opslag in tanks van voornamelijk organische chemicaliën, minerale olieproducten en (gevaarlijke) afvalstoffen, gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 1.3, 2.6, 4.1, 5.1, 5.3, 6.1, 27.1 en/of 28.4 van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin zich op of omstreeks 14 oktober 2009 een ongewoon voorval voordeed en/of had voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk een lekkage van methanol, zijnde een gevaarlijke en/of vergiftige en/of licht ontvlambare stof, bij het beladen van een wagon, dat voorval niet, in ieder geval niet zo spoedig mogelijk, aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld; tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven.”
4.3Inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft het hof als volgt overwogen:
“
Verjaring
Het hof is van oordeel dat, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en conform het standpunt van de verdediging, het onder 5 tenlastegelegde en de onder 1, 2 en 3 als impliciet subsidiair tenlastegelegde overtredingsvarianten zijn verjaard en het openbaar ministerie ten aanzien van die feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Beginselen goede procesorde
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie ook voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging en heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd.
Aanwijzing handhaving milieurecht
Op basis van de destijds geldende Aanwijzing handhaving milieurecht geldt als uitgangspunt strafrechtelijke vervolging van bedrijven/ondernemingen en niet van individuele personen. Voor zover sprake is van een kernbepaling, heeft de verdachte niet doelbewust gehandeld in strijd daarmee en betreft het een incident van geringe omvang. Voor zover sprake is van een niet-kernbepaling, bestaat onvoldoende belang voor vervolging, nu het inmiddels ruim 13 jaar later is en niet gebleken is van andere incidenten aan de zijde van de verdachte. Door tot vervolging van de verdachte over te gaan, handelt het openbaar ministerie in strijd met de aanwijzing.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verweren ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moeten worden verworpen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leent de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Naast het geval dat bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd, doet zo'n geval zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Hiervan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet gebleken. Het openbaar ministerie heeft in zijn afwegingen betrokken dat de rechtspersoon kort voordien strafrechtelijk voor soortgelijke feiten is vervolgd en daarvoor een zware straf opgelegd heeft gekregen, terwijl in de visie van het openbaar ministerie verdachte tegen de uitdrukkelijke wens van andere werknemers in, opdracht tot het plegen van de milieuovertreding heeft gegeven. Het openbaar ministerie heeft naar het oordeel van het hof dan ook in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen de verdachte en niet de vennootschap te vervolgen. (…)
Voorts blijkt niet dat in casu is gehandeld in strijd met de destijds geldende Aanwijzing handhaving milieurecht (Staatscourant 29 december 2005, nr. 253/pag. 16, hierna de Aanwijzing). Ingevolge de Aanwijzing dient het strafrecht in hoofdzaak te worden ingezet bij overtreding van kernbepalingen, zijnde bepalingen die binnen de regeling of vergunning waarvan zij deel uitmaken de kern vormen van de bescherming van de belangen waartoe die regeling of vergunning behoort. Bij constatering van een overtreding van een kernbepaling wordt proces-verbaal opgemaakt, tenzij - voor zover hier van belang en cumulatief- de overtreding niet doelbewust is begaan, een kennelijk incident betreft én sprake is van een overigens goed nalevende overtreder die onverwijld afdoende maatregelen heeft getroffen. Bij overtredingen die door een rechtspersoon zijn gepleegd, is het volgens de Aanwijzing van belang om een goed beeld te hebben van de rol van natuurlijke personen daarin en zal, naarmate hen als (mede)plegers of feitelijk leidinggevers een groter verwijt kan worden gemaakt, er reden zijn om naast of in plaats van die rechtspersoon natuurlijke personen te vervolgen.
Het hof overweegt dat voor wat betreft de vraag of het openbaar ministerie op grond van de Aanwijzing tot vervolging had mogen overgaan, uitgangspunt vormt het moment dat is besloten tot vervolging. Het tenlastegelegde feit 5 is opgenomen in de als bijlage 1 bij de Aanwijzing opgenomen lijst met kernbepalingen en betreft derhalve een zogenaamde kernbepaling. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft het openbaar ministerie in zijn afwegingen betrokken dat de rechtspersoon kort voordien strafrechtelijk voor soortgelijke feiten is vervolgd en daarvoor een zware straf opgelegd heeft gekregen, terwijl in de visie van het openbaar ministerie verdachte tegen de uitdrukkelijke wens van andere werknemers in opdracht tot het plegen van de milieuovertreding heeft gegeven. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de in de Aanwijzing opgenomen uitzondering voor vervolging bij overtreding van een kernbepaling zich hier niet voordoet en het openbaar ministerie derhalve niet in strijd heeft gehandeld met de Aanwijzing door tot vervolging van de verdachte over te gaan.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1, 2 en 3 impliciet subsidiair en 5 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.”
4.4De Aanwijzing handhaving milieurecht hield ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen onder meer het volgende in:
“
Achtergrond
3 Doel aanwijzing
Het OM ziet het als zijn taak om, tezamen met het bestuur en de opsporingsdiensten, het strafrechtelijk aandeel in de integrale handhaving van het milieurecht te leveren met het oog op:
a. de bevestiging van normen gesteld in het belang van:
1. het milieu of de openbare gezondheid,
2. de geloofwaardigheid van de (normerende) overheid,
3. eerlijke concurrentieverhoudingen, in het bijzonder wanneer overtreding van milieuwetten een duidelijk competitief voordeel heeft, of
4. de mogelijkheden tot overheidscontrole, namelijk wanneer hierop gerichte voorschriften niet worden nageleefd zodat eventuele overtredingen buiten beeld blijven.
b. schadebeperking en herstel in dringende gevallen; hierbij valt tevens te denken aan situaties waarin het bestuur niet kan optreden.
Dit moet gestalte krijgen door een juiste invulling door het OM van zijn opsporings- en vervolgingstaak (opportuniteitsbeginsel en vervolgingsmonopolie) en zijn gezag over de opsporingsdiensten.