ECLI:NL:PHR:2025:341

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
23/04961
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor oplichting met gebruik van valse hoedanigheid en verdichtsels

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1982, bij arrest van 6 december 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens oplichting. De verdachte heeft het slachtoffer, [benadeelde], op 19 oktober 2022 benaderd met een verhaal dat hij en een bekende, [betrokkene 1], in de problemen waren geraakt met de politie en dringend geld nodig hadden om een auto te redden van inbeslagname. Het slachtoffer heeft uiteindelijk 1.800 euro aan de verdachte overhandigd. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. De conclusie van de plv. AG, M.E. van Wees, is dat beide middelen falen. De eerste klacht betreft de bewijsvoering rondom de bekendheid van [betrokkene 1] met het slachtoffer, terwijl de tweede klacht zich richt op de motivering van het hof met betrekking tot de onderzoeksplicht van het slachtoffer. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte door zijn gedragingen en onware mededelingen een onjuiste voorstelling van zaken heeft gecreëerd, waardoor het slachtoffer is bewogen tot de afgifte van geld. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04961

Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 6 december 2023 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, onder gedeeltelijke bevestiging van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juni 2023, wegens "oplichting", veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Bovendien is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daaraan verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en O.J. Much, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

De bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Voor ik toekom aan de middelen geef ik eerst de daarvoor relevante onderdelen van het arrest weer.
2.2
Ten laste van de verdachte is, door bevestiging van het vonnis van de politierechter, bewezenverklaard dat hij:
“op 19 oktober 2022 te [plaats] , gemeente [...] , met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van 1.800.- euro, door
- die [benadeelde] voornoemd op te bellen en vervolgens
- bij die [benadeelde] voornoemd aan de poort te gaan en vervolgens
- te zeggen dat hij door [betrokkene 1] gestuurd is en daarbij
- te zeggen dat hij en [betrokkene 1] een eindje verderop zijn staande gehouden door politie en 1760,00 euro te kort komen en daarbij
- te zeggen dat als zij dit geld niet kunnen overhandigen de auto van die [betrokkene 1] voornoemd in beslag zal worden genomen en vervolgens
- te vragen of die [benadeelde] voornoemd dit bedrag voor wil schieten en vervolgens
- 1.800,- euro van die [benadeelde] in ontvangst te nemen.”
2.3
Het proces-verbaal van de zitting van de politierechter bevat voor zover relevant:

“3 De beoordeling van het bewijs

3.1
De bewijsmiddelen
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2022280461 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 34. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 22 oktober 2022, pagina 22 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde] :
Ik woon [a-straat 1] in [plaats] . Op 19 oktober 2022 omstreeks 15:35 uur werd ik te [plaats] , gemeente [...] , opgebeld. Ik zag dat ik gebeld werd door nummer [telefoonnummer 1] . Ik nam de telefoon op en ik hoorde de man zeggen: “Hier met [verdachte] ". Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij vlak bij mij aan de poort was. Ik zag daar toen een man staan. Ik hoorde [verdachte] toen zeggen: "Ik ben gestuurd door [betrokkene 1] . Wij zijn een eindje verderop staande gehouden door de politie en komen 1.760,00 euro te kort. Heb jij die? Als wij dat geld niet betalen, wordt de auto van [betrokkene 1] in beslag genomen". Ik heb toen 1.800,00 euro aan [verdachte] gegeven. Toen ik het geld aan [verdachte] gaf zei ik erbij: "Als ik het straks terug krijg, is het zo goed’'. Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Ja dan zie je mij straks”. Ik zag dat [verdachte] via de deur de straat opging. Ik zag dat hij in een Volkswagen Golf stapte met het kenteken [kenteken 1] .
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 oktober 2022, pagina 26 en 27, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
Ik was bij [benadeelde] te [plaats] op visite. Hij zei tegen zijn vrouw dat hij even geld pakte, omdat hij iemand wilde helpen daarmee. Deze persoon zou het direct op komen halen. Ik hoorde dat [benadeelde] het had over een bedrag van 1.800.00 euro. Ik zag dat [benadeelde] het geld aan de man overhandigde.
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 november 2022, pagina 28, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
Het klopt dat ik een getuigenverklaring hebt afgelegd op 24 oktober 2022 in verband met een aangifte die gedaan is door [benadeelde] . Ik heb kunnen zien dat het 1.800,00 euro was die werd afgegeven door [benadeelde] , omdat de vrouw van [benadeelde] het geld aan het tellen was en ik was daar bij. Ik heb dus gezien dat dit 1.800.00 euro was.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 november 2022, pagina 29 en 30, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
Op 19 oktober 2022, omstreeks 15.00 uur. was ik aan het werk bij mijn bedrijf gelegen aan de [a-straat 2] in [plaats] . Ik zag dat er een personenauto op het terrein kwam gereden. Ik zag dat daar een persoon in zat. Ik kwam toevallig net aangelopen. Ik zag dat de persoon zijn raam open deed. Ik hoorde dat hij zei dat er een collega van hem net was aangehouden met een zak vol met wiet. Ik hoorde dat hij zei dat hij snel de politie moest betalen, omdat anders zijn auto in beslag werd genomen en hij zijn zak wiet kwijt zou zijn. De man wilde geld van mij. Volgens mij was dit 1750 euro. Ik heb niks met drugs en criminaliteit. Ik had ook geen geld. Hierdoor was hij aan het verkeerde adres bij mij, ik had hem dus ook niks gegeven. Vervolgens ging de man weer weg met zijn auto. Ik weet niet welke richting hij op reed. Ik kan de man als volgt omschrijven:
- man
- vermoedelijk Turkse of Marokkaanse afkomst
- licht getint
- zwart haar
Ik kan de auto waar hij in reed als volgt omschrijven:
- Kenteken: [kenteken 1]
- Volkswagen
- Grijs
Later kwam mijn buurman naar mij toe, dat er iemand bij hem was geweest met ook een verhaal en dat hij wel geld had gegeven. Hierdoor denk ik, dat het om dezelfde persoon ging, die ook bij mij om geld had gevraagd. Ik heb samen met de buurman mijn camerabeelden en zijn camerabeelden bekeken. We zagen dat het dezelfde persoon betrof.
5. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 november 2022, pagina 33, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Er werd een vordering verstrekking gebruikersgegevens opgemaakt voor het bevragen van het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Uit de ontvangen stukken bleek dat genoemd telefoonnummer op naam staat van [verdachte] .
6. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 28 november 2022, pagina 17 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
Ik maak gebruik van onze auto. Een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [kenteken 1] .
7. Het onherroepelijke arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 september 2019 waarbij over verdachte bewezen is verklaard:
dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij in de periode van 4 november 2016 tot en met 30 juni 201 7 te Haarlem en Amsterdam en Sneek en Jubbega, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels.
- [betrokkene 2] , en
- [betrokkene 3] , en
- [betrokkene 4] , en
- [betrokkene 5] ,
heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten: het afgeven van geldbedragen door in strijd met de waarheid aan die voornoemde personen te vertellen:
- dat zij een gezamenlijke kennis en/of vriend en/of collega hadden, en
- dat die vriend en/of kennis en/of collega staande gehouden zou zijn door de politie vanwege openstaande boetes, althans in de problemen zou zijn geraakt, en
- ten gevolge waarvan inbeslagname van een auto van die vriend en/of kennis en/of collega zou dreigen/volgen, en
- die inbeslagname zou kunnen worden voorkomen door die openslaande boetes voor die/een vriend en/of kennis en/of collega te betalen, en
dat hij, verdachte, die boetes zou gaan betalen met die afgegeven geldbedragen, en dat hij, verdachte die afgegeven geldbedragen op afgesproken tijdstip en plaats weer terug zou betalen aan die [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .
3.2
De bewijsoverwegingen
De politierechter is van oordeel dat de oplichting wettig en overtuigend bewezen kan worden. [benadeelde] heeft aangifte gedaan van oplichting gepleegd in [plaats] . Daarbij is gebruikgemaakt van het telefoonnummer van verdachte en van een voornaam die erg lijkt op de voornaam van verdachte. Daarnaast heeft aangever de oplichter zien wegrijden in een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] . Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij gebruikmaakt van deze auto, die op naam van de zoon van verdachte staat. Een half uur eerder dan [benadeelde] is in [plaats] getuige [getuige 2] benaderd door dezelfde persoon met dezelfde auto en hetzelfde verhaal. Alleen is [getuige 2] niet op het verzoek ingegaan.
Aangever verklaart dat hij € 1.800,- heeft overhandigd aan verdachte en dat bedrag wordt ook genoemd door getuige [getuige 1] . De politierechter heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de verklaring van aangever dat hij € 1.800,- heeft overhandigd. Bovendien is er ook geen aanleiding om te veronderstellen dat [benadeelde] en [getuige 2] het oplichtingsverhaal hebben verzonnen. Het oplichtingsverhaal past bovendien een op een op het oplichtingsverhaal van de veroordeling door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd. Het had op de weg van verdachte gelegen om te verklaren wie het dan kan zijn geweest die zijn telefoon en de auto op naam van zijn zoon heeft gebruikt.”
2.4
Het in cassatie bestreden arrest bevat in aanvulling hierop het volgende:

Aanvulling van de bewijsmiddelen
Naast de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen, welke het hof bevestigt, komt de bewezenverklaring van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit mede te berusten op:
- Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 oktober 2022, pagina 31, voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 2] :
“Op zondag 30 oktober 2022, omstreeks 12.30 uur, werden door mij, verbalisant [verbalisant 2] , werkzaam als hoofdagent op politieteam Langstraat, de camerabeelden uitgekeken van de babbeltruc, gepleegd op woensdag 19 oktober 2022 omstreeks 15:37 uur op de locatie [a-straat 1] te [plaats] . Ik kan de beelden als volgt omschrijven:
Ik zag op de beelden van camera 6 dat er op woensdag 19 oktober 2022, om 15.37.12 uur een man (1) tussen twee auto’s uitkomt. Vanuit de trap op de camerabeelden te zien staan er drie auto’s. Ik zag dat de man tussen auto twee en drie uitkwam en vervolgens naar de trap liep. Ik zag dat de man vervolgens naar het hek op de camerabeelden liep en ter hoogte van het hek bleef wachten, totdat de man contact had met een andere man (2) aan de andere kant van het hek om 15.38.00 uur. Beide mannen gaan dan met elkaar in gesprek.
Ik zag op de beelden van camera 6 dat op woensdag 19 oktober 2022, om 15.51.31 uur dezelfde man (1), welke eerder vanuit de auto’s kwam aanlopen, wegliep. Ik zag dat de man (1) vanuit de onderkant in beeld verscheen, rechts gezien vanuit het hek. Ik zag dat de man (1) via de trap terugliep richting de auto’s en doorliep naar de laatste auto. Op de beelden verdwijnt de man (1) achter een bord, waarna de derde en laatste auto, een zilver/grijskleurige auto met zwart dak, om 15.51.55 uur achteruit rijdt en vervolgens vooruit wegrijdt in de richting van de A59.
De auto is als volgt te omschrijven:
- zilver/grijskleurige;
- Nederlands kenteken [kenteken 1] .
De man (1) is als volgt te omschrijven:
- +/- 45 jaar oud;
- licht getinte huidskleur;
- normaal postuur;
- kort donker haar;
- donker baardje;
- donkere bovenkleding met lange mouwen, met op de mouwen drie verticale witte strepen van boven tot onder;
- donkere bodywarmer;
- donkere lange broek, met op de zijkant drie verticale witte strepen van boven tot aan de knie;
- donkere sokken;
- donkere slippers met drie horizontale strepen op de bovenkant van links tot rechts.”
De politierechter heeft het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 28 november 2022 op pagina 17 en verder in het procesdossier als bewijsmiddel 6 gebezigd. Naast de door de politierechter weergegeven inhoud van dat bewijsmiddel, welke het hof overneemt, komt de bewezenverklaring mede te berusten op:
“V: Hoe ben jij te bereiken?
A: Mijn mobiel [telefoonnummer 1] .
V: Wie maakte er gebruik van dit telefoonnummer?
A: Ik.”
Aanvullende overweging omtrent het bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is - kort gezegd - het navolgende aangevoerd:
I. Niet kan wettig en overtuigend worden bewezen dat het de verdachte is geweest die aan de deur heeft gestaan bij aangever en dat er € 1.800,- door aangever is afgegeven aan deze persoon. Getuige [getuige 1] is geen objectieve getuige van het overhandigen van het geldbedrag en hij heeft bovendien slechts gehoord dat aangever het had over dat geldbedrag.
II. Er is geen sprake van een samenweefsel van verdichtsels: het enkele zich voordoen als een betrouwbare wederpartij, wetende dat je niet aan je verplichtingen kan voldoen, valt niet aan te merken als een valse hoedanigheid, listige kunstgreep of een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, door welke die andere partij is bewogen tot diens prestatie. Aangever heeft daarbij niet voldaan aan zijn eigen onderzoeksplicht, nu hij zonder enig onderzoek geld heeft overhandigd aan een hem onbekende persoon.
Het hof overweegt als volgt.
Het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak is door de verdediging (in de kern) eveneens ter terechtzitting in eerste aanleg gevoerd. De politierechter heeft dat verweer verworpen. Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de politierechter en maakt die tot de zijne.
Met betrekking tot het onder II weergegeven verweer overweegt het hof voorts als volgt.
A.
Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of door listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen (vgl. HR 21 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889 en 2892).
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Oplichtingsmiddelen
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen - het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels - is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog - bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling - en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.
In de onderhavige strafzaak staan ter zake van het tenlastegelegde feit in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: het aannemen van een valse hoedanigheid en een samenweefsel van verdichtsels. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een of meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van meer dan een enkele leugenachtige mededeling kan niet alleen sprake zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden.
Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van een goed als bedoeld in artikel 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer (vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:201 l:BQ8600/NJ 2012, 279 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200, rov. 4.4.).
B.
Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte aangever heeft gebeld met een voor aangever zichtbaar telefoonnummer en dat hij vervolgens bij aangever aan de poort van de woning is verschenen en hem heeft gevraagd om geld te overhandigen. Bij zijn verzoek om het geldbedrag af te geven heeft de verdachte de naam van een bekende van aangever, namelijk [betrokkene 1] , genoemd. Hij heeft het daarbij doen lijken alsof hij en [betrokkene 1] elkaar kenden en samen bij een staandehouding door de politie in een lastig parket waren geraakt, door bij aangever te spreken over ‘wij’. Ook heeft hij de door hem geschetste situatie, welke in strijd met de werkelijkheid was, gepresenteerd als zijnde dringend: hij had het geld nu nodig om de politie te kunnen betalen omdat de auto van [betrokkene 1] anders door de politie in beslag zou worden genomen. Met deze gedragingen en onware mededelingen riep de verdachte het beeld op van een hulpbehoevende en vertrouwenwekkende situatie, mede door zich te presenteren als een bekende van een zekere [betrokkene 1] , zijnde een cliënt van aangever met wie aangever zaken heeft gedaan.
Het hof is op grond van alle voornoemde omstandigheden - het gedragspatroon van de verdachte, de indringendheid alsmede de vertrouwenwekkende aard van de onware mededelingen -, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte - met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen - door een samenweefsel van verdichtsels bij aangever een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor hij hem heeft bewogen tot de afgifte van geld. Daarbij heeft de verdachte tevens een valse hoedanigheid aangenomen, namelijk die van kennis van [betrokkene 1] .
Door de verdediging is voorts bepleit dat aangever een onderzoeksplicht had, zodat van oplichting geen sprake kan zijn. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De verdachte heeft zich gepresenteerd als iemand die een gemeenschappelijke kennis had met aangever, waardoor de verdachte het contact snel in de vertrouwelijke sfeer heeft kunnen brengen. De verdachte heeft aangever vervolgens nog - toen aangever hem zei dat het goed was als hij het geld straks terug zou krijgen - verteld dat aangever hem ‘straks, zo gauw mogelijk’, dus later die dag, zou terugzien. Aangever heeft de verdachte en zijn geld echter niet meer gezien.”

Het eerste middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof in zijn bewijsoverweging betekenis toekent aan het gegeven dat “ [betrokkene 1] ” (de naam die de verdachte heeft genoemd bij zijn “babbeltruc”), een bekende zou zijn van het slachtoffer, terwijl uit de bewijsmiddelen niet volgt dat [betrokkene 1] inderdaad een bekende is van het slachtoffer.
3.2
Het klopt dat het hof heeft verzuimd dit aspect van de bewijsvoering op te nemen in de bewijsmiddelen. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Daartoe wijs ik om te beginnen op het ter zitting gevoerde verweer van de advocaat van de verdachte, waarin duidelijk naar voren komt dat ook de verdediging er - op basis van het dossier - van uitging dat [betrokkene 1] een bekende was van het slachtoffer. Ik citeer uit de pleitnota van de advocaat in hoger beroep (p. 3, onderstreping mijnerzijds):
“Waarom het geld uiteindelijk niet is teruggegeven en of het verhaal van [betrokkene 1] zoals dat in de onderdelen van de tenlastelegging staat opgesomd nou klopte of niet, dat weten we helaas niet omdat cliënt zich op zijn zwijgrecht beroept.
Uit de verklaring van aangever valt wel op te maken dat hij [betrokkene 1] kent. Stel dat cliënt had gelogen over het teruggeven van het geld is dat onvoldoende om een samenweefsel van verdichtsels aan te nemen (zie o.m. ECLI:NL:PHR:2013:964). Indien meer dan 1 leugen ook niet zonder meer. Hierbij neemt de HR de persoonlijkheid van het slachtoffer tot uitdrukking (leeftijd, psychische staat) alsmede het gezonde wantrouwen dat men geacht wordt in het maatschappelijke verkeer aan de dag te brengen.”
3.3
Een en ander vindt bevestiging wanneer een blik wordt geworpen achter de papieren muur. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde] (het slachtoffer), dat door het hof gedeeltelijk is opgenomen als bewijsmiddel (bewijsmiddel 1), bevat onder meer als de verklaring van het slachtoffer (pagina 1, doorgenummerde pagina 22):
“Wij zijn toen naar mijn kantoortje gelopen en daar ging [verdachte] zitten. Ik hoorde [verdachte] toen zeggen: "Wij zijn een eindje verderop staande gehouden door de Politie en komen 1760,00 Euro te kort. Heb jij die? Als wij dat geld niet betalen, wordt de auto van [betrokkene 1] in beslag genomen." Ik dacht toen, dat ik wel kon helpen. In het verleden heb ik een boot voor [betrokkene 1] gerefit, dus ik vertrouwde erop dat ik dat geld terug zou krijgen. Ik dacht ook, dat [betrokkene 1] daarom mijn naam genoemd kon hebben aan deze man.”
3.4
Het middel faalt bij gebrek aan belang.

Het tweede middel

4.1
Het middel is gericht tegen de laatste alinea van de hierboven weergegeven bewijsmotivering van het hof. Het doet een beroep op het arrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, meer in het bijzonder op het tweede deel van rechtsoverweging 2.4, welk deel ik hier voor het gemak citeer (met weglating van voetnoten):
“Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”
4.2
Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat de motivering van het hof tekort zou schieten, mede in het licht van hetgeen ter zitting is aangevoerd (zie hiervoor onder 3.2), nu de “voorstelling van zaken” die door de verdachte zou zijn gepresenteerd “niet direct erg aannemelijk is” terwijl het hof in de motivering bovendien niet nader zou zijn ingegaan op de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer.
4.3
Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat het slachtoffer door de verdachte is bewogen tot de afgifte van een geldbedrag en heeft daarbij betrokken dat de verdachte een verhaal heeft opgehangen rondom [betrokkene 1] , een bekende van het slachtoffer, en deze situatie als dringend heeft gepresenteerd. Daarnaast heeft het hof betekenis toegekend aan het feit dat de verdachte eerder veroordeeld is voor oplichting van vier slachtoffers, nadat hij een vergelijkbare “babbeltruc” had toegepast. Hierin ligt als vaststelling van het hof besloten dat de verdachte een geraffineerde methode toepast die (gebleken) geschikt is om meerdere mensen ertoe te bewegen een substantieel geldbedrag aan hem af te geven.
4.4
Het hierop gebaseerde oordeel dat het verweer dat het slachtoffer zijn onderzoeksplicht zou hebben verzaakt moet worden verworpen, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

Afronding

5.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG