In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof Den Haag was veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250 wegens het negeren van een verbod tot beëindiging van een betoging. De verdachte had zich niet gehouden aan de opdracht van de burgemeester om de betoging te beëindigen, zoals voorgeschreven in de Wet openbare manifestaties (WOM). De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, M.E. van Wees, heeft in zijn conclusie opgemerkt dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in strijd handelen met de WOM. De vraag die centraal staat is of het cassatieberoep ontvankelijk is, gezien de straf die onder de cassatiedrempel ligt. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat er geen sprake is van een overtreding van een gemeentelijke verordening in de zin van artikel 427 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, waardoor het cassatieberoep niet ontvankelijk is. De Procureur-Generaal stelt dat de bevoegdheid van de burgemeester om de betoging te beëindigen berust op de WOM en dat de strafbaarstelling eveneens in de WOM is opgenomen. Hierdoor is er geen grond voor cassatie, en wordt geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.