ECLI:NL:PHR:2025:44

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
22/04883
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor mishandeling en overtreding gedragsaanwijzing

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 23 december 2022 het vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld voor mishandeling en het overtreden van een gedragsaanwijzing. De verdachte, geboren in 1991, is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en een vrijheidsbeperkende maatregel van één jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, waarbij de advocaat P.L.G. Rens een middel van cassatie heeft voorgesteld. Het middel bevat klachten over de bewijsvoering en de motivering van het hof. De verdachte ontkent de mishandeling, maar erkent wel dat hij de gedragsaanwijzing heeft overtreden door contact op te nemen met het slachtoffer. Het hof heeft in zijn arrest de bewijsvoering van de politierechter bevestigd en geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de veroordeling. De cassatieklachten zijn door de Hoge Raad verworpen, waarbij is vastgesteld dat het hof niet gehouden was tot een nadere motivering van zijn beslissing. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04883

Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
Het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, heeft bij arrest van 23 december 2022 het vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2021 bevestigd onder aanvulling van gronden. In dit vonnis is de verdachte veroordeeld voor twee feiten, te weten “mishandeling” (feit 1 van de zaak met parketnummer 10-282466-20) en "opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafrecht" (feit 1 van de zaak met parketnummer 10-001848-21). De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 20 uren onderscheidenlijk 10 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest (naar de maatstaf van twee uren per dag) en met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd voor de duur van één jaar, bestaande uit een contactverbod en een gebiedsverbod, is de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en P.L.G. Rens, advocaat in 's‑Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.
2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Deze standpunten hadden deels betrekking op de bewijsvoering ter zake van de mishandeling (zie de hieronder besproken deelklacht (i) en (ii)) en deels op de bewijsvoering ter zake van de overtreding van de gedragsvoorwaarde (deelklacht (iii)).
De zaak
2.2
Voor een goed begrip eerst iets over de feiten waar het in deze zaak om draait. De verdachte is de ex-vriend van het [slachtoffer] . Ten laste gelegd waren in eerste aanleg drie mishandelingen en een overtreding van een gedragsaanwijzing, die kort gezegd inhield dat de verdachte geen contact mocht opnemen met het slachtoffer en niet in de straat van haar (ouderlijk) huis mocht komen, de [a-straat] in [plaats] . Van twee mishandelingen, die zouden hebben plaatsgevonden in 2019, is de verdachte vrijgesproken. Voor een derde mishandeling, op 15 maart 2020, en de overtreding van de gedragsaanwijzing, in de periode van eind november 2020 tot en met 4 januari 2021, is de verdachte veroordeeld. De overtreding van de gedragsvoorwaarde bestond er blijkens de bewezenverklaring uit dat de verdachte “één of meerdere keren” heeft gebeld naar de huistelefoon van (de ouders van) het slachtoffer. Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte van 6 tot en met 14 december 31 keer naar dat nummer heeft gebeld. [1]
2.3
De proceshouding van de verdachte heeft er in hoger beroep kort gezegd uit bestaan dat hij de mishandeling heeft ontkend terwijl hij ten aanzien van de overtreding van de gedragsvoorwaarde heeft bekend naar het ouderlijk huis van het slachtoffer te hebben gebeld, maar ontkend dat dit was om haar zelf te spreken. Hij zou in plaats daarvan haar vader hebben willen spreken. Hij zou met haar vader hebben willen spreken over het kind van hemzelf en het slachtoffer. Door de advocaat van de verdachte is eveneens om een integrale vrijspraak verzocht. Daar kom ik hieronder op terug. Voor de volledige bewezenverklaring en bewijsvoering verwijs ik naar de relevante kernstukken.
De cassatieklachten
2.4
Het cassatiemiddel lijkt mij te zijn opgesteld als een zogenoemde uos-klacht. [2] Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waaraan het gerechtshof, volgens de steller van het middel, ontoereikend gemotiveerd voorbij zou zijn gegaan, valt volgens hem uiteen in twee delen: namelijk dat geen sprake zou zijn van “wettig bewijs” terwijl er wel “ontlastend bewijs” zou zijn. [3] Voor de overzichtelijkheid knip ik een en ander op in deelklachten. (i): uit de toelichting op het middel maak ik op dat een eerste uitdrukkelijk onderbouwd standpunt volgens de steller van het middel heeft ingehouden dat ten aanzien van de mishandeling niet voldaan zou zijn aan het bewijsminimum. [4] Vervolgens (ii) wordt in de toelichting melding gemaakt van een “mail” die door de advocaat van de verdachte aan het hof zou zijn gezonden “met als bijlage WhatsApp berichten tussen aangeefster en verdachte van 15 maart 2020 tot en met 17 maart 2020” die als “ontlastend” zouden moeten worden gezien, welke mail ook ter zitting aan de orde zou zijn gesteld. [5] Ten slotte (iii) wordt aangevoerd dat zowel per mail als ter zitting zou zijn gesteld dat de verdachte meende dat het slachtoffer in een blijf-van-mijn-lijf-huis verbleef, niet wist dat zij weer thuis woonde en daarom moest worden vrijgesproken. [6]
Het relevante procesverloop en relevante onderdelen uit het arrest
2.5
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep is door de advocaat van de verdachte voor zover van belang het volgende verweer gevoerd:
“Het feit kan niet worden bewezenverklaard omdat er onvoldoende bewijs is. In feite ligt er alleen een de auditu-verklaring. Een vriendin van het slachtoffer krijgt informatie via een appje en een videocall informatie. Zij is er niet zelf bij geweest en alle informatie komt van het slachtoffer zelf. De verklaring van de moeder kan niet worden gebruikt, omdat zij spreekt over de incidenten op de camping. Kortom: er ligt alleen de verklaring van het slachtoffer.
De advocaat-generaal refereert aan de foto in het dossier. Op basis van die foto kan niet vastgesteld worden dat het gaat om 15 maart. Wat betreft het letsel heeft mijn cliënt vandaag ook een verklaring gegeven. Het slachtoffer heeft een auto-ongeluk gehad en is zij betrokken geweest bij een vechtpartij op de kermis. Die incidenten zouden de letsels ook kunnen verklaren. In het dossier zitten berichten tussen mijn cliënt en het slachtoffer. Op 15, 16 en 17 maart appen ze. Op 15 maart een berichtje ‘slaap lekker’. Ik denk op basis daarvan dat zij niet bij elkaar waren, omdat je anders zulke berichten niet stuurt en al helemaal niet als je daarvoor in elkaar geslagen bent. De berichten geven blijk van alleen maar liefde.
(…) Mijn cliënt wist dat het slachtoffer niet thuis was op het moment dat hij naar de huistelefoon van de ouders van het slachtoffer belt. Uit de factuur van het Blijf-van-mijn-lijf huis blijkt ook dat het slachtoffer in oktober en november niet bij haar ouders verbleef. Mijn cliënt wist dit via de overbuurman. Hij had niet het idee dat zij nog bij haar ouders woonde op dat moment.”
2.6
Door de verdachte zelf is onder meer het volgende verklaard:
“Het klopt dat ik de ouders van [slachtoffer] heb gebeld. Dit heb ik gedaan op hun huistelefoon. Ik wist dat [slachtoffer] niet thuis was, want dat had de overbuurman mij al verteld. De eerste paar weken na het verbod heb ik contact met [betrokkene 1] en met de overbuurman gehad, maar daarna niet meer. Ik heb gebeld met mijn schoonvader omdat ik wilde weten hoe het met ons kind was. [slachtoffer] en ik hebben een kind namelijk. U vraagt mij waarom ik op de huistelefoon bel omdat ik dan de kans liep dat ik [slachtoffer] aan de telefoon kreeg. Ik belde juist op de huistelefoon omdat ik wist dat zij niet thuis was. Ik had van anderen gehoord dat zij op dat moment in een Blijf-van-mijn-lijf huis zat. Ik wist natuurlijk niet precies of zij daar nog verbleef, maar ik kan mij voorstellen dat het een heel traject is en dat zij niet binnen een paar weken weer bij haar ouders thuis zou zijn. Dus ondanks dat ik na een paar weken geen contact meer had met de overbuurman, wist ik nog wel dat ik naar de huistelefoon kon bellen. Nee, ik wist niet zeker dat [slachtoffer] toen nog in het Blijf-van-mijn-lijf-huis zat.”
2.7
Het gerechtshof is in het arrest niet afzonderlijk ingegaan op de ter zitting gevoerde verweren. Het heeft in zijn aanvulling van de gronden wel opgenomen “in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding [te zien] tot andere beslissingen te komen dan de politierechter” [7] .
De beoordeling van de cassatieklachten
2.8
Met betrekking tot de onder (i) genummerde klacht stel ik om te beginnen vast dat van schending van het bewijsminimumvoorschrift geen sprake is. Door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, heeft het hof drie bewijsmiddelen voor het bewijs gebruikt. Dit betreft om te beginnen - bewijsmiddel 1 - een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar waarin deze schrijft dat hij van het slachtoffer heeft gehoord dat zij op 15 maart is mishandeld door de verdachte op de wijze als in de bewezenverklaring is vermeld, [8] en dat zij een vriendin van haar, [getuige] , hierover in vertrouwen heeft genomen. Daarnaast bevat datzelfde bewijsmiddel een via de opsporingsambtenaar overgebrachte verklaring van deze [getuige] , waarin staat dat op 28 oktober 2020 het slachtoffer haar onder meer een foto van het letsel heeft gestuurd met het bijschrift “Dit is het enigste wat ik nog heb en dat was 15 maart”. Bewijsmiddel 2 bevat een schermafbeelding van het hiervoor bedoelde bericht, inclusief de bedoelde foto. [9] Bewijsmiddel 3 bevat ten slotte nog een verklaring van getuige [getuige] , die inhoudt dat het slachtoffer haar in een gesprek “via videobellen” had verteld “dat [verdachte] haar bij de keel had gegrepen en dat ze daarvan blauwe en rode striemen in haar nek had”. Uit dit samenstel van bewijsmiddelen volgt dat niet alleen sprake is van een verklaring van het slachtoffer en
de auditu-verklaringen van de getuige [getuige] , maar ook van een hiervan losstaand, zelfstandig bewijsmiddel, namelijk de foto van het letsel. Dat er geen tweede bewijsmiddel is voor de datum van de mishandeling en/of het ontstaan van het letsel - hetgeen de strekking lijkt van het ter zitting gevoerde verweer - doet hier vanzelfsprekend niet aan af, nu uit art. 342 lid 2 Sv niet de eis volgt dat voor ieder onderdeel van de tenlastelegging twee bewijsmiddelen moeten bestaan.
2.9
Los van het feit dat dus geen sprake was van schending van het bewijsminimumvoorschrift, was het hof ook niet gehouden tot een nadere motivering gelet op het bepaalde in art. 359 lid 2, tweede volzin. Het verweer dat het bewijsminimumvoorschrift zou zijn geschonden is immers niet anders toegelicht dan met de stelling dat “alle informatie komt van het slachtoffer zelf”. Het verweer dat al het bewijs te herleiden zou zijn tot de verklaringen van het slachtoffer, miskent de zelfstandige bewijskracht van de foto, mist het aldus feitelijke grondslag en vindt het zijn weerlegging (dus) reeds in de gebezigde bewijsmiddelen.
2.1
De eerste deelklacht faalt.
2.11
De tweede deelklacht lijkt mij het oog te hebben op de in het verweer genoemde app-berichten van 15, 16 en 17 maart. De strekking hiervan is dat op 15 maart tussen de verdachte en het slachtoffer een berichtje zou zijn gewisseld met de tekst “slaap lekker”. Daaraan is door de advocaat de conclusie verbonden dat hij op grond van de inhoud van dit bericht “denkt” dat het slachtoffer en de verdachte niet bij elkaar waren die dag, “omdat je anders zulke berichten niet stuurt”. Het lijkt mij evident dat het naar voren brengen van deze ‘gedachte’ niet voldoet aan de eisen van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en daarom hoefde het hof hier niet afzonderlijk op te reageren.
2.12
De derde deelklacht vindt zijn weerlegging reeds in hetgeen door de verdachte in hoger beroep is gezegd. Zijn verklaring houdt immers onder meer in dat hij niet zeker wist of het slachtoffer op het moment dat hij belde niet bij haar ouders woonde. Door de advocaat van de verdachte is daar aan toegevoegd dat uit een factuur zou blijken dat het slachtoffer in oktober en november in het blijf-van-mijn-lijfhuis zou hebben verbleven. Het overtreden van de gedragsvoorwaarde door naar haar ouderlijk huis te bellen vond blijkens de bewijsvoering plaats in december. [10] Gelet op dit alles kan niet worden gezegd dat het hof aan dit verweer meer woorden had hoeven wijden dan het heeft gedaan.
2.13
Ook de tweede en derde deelklacht kunnen niet slagen.

Afronding

3.
3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de hoogte van de aan de verdachte opgelegde straf kan worden volstaan met de constatering van dit verzuim.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Bewijsmiddel 2 in de zaak met parketnummer 10-001848-21, zie p. 11 van het proces-verbaal van de politierechter.
2.Dat in het middel wordt gesproken van schending van art. 6 EVRM en art. 359
3.Dit lees ik in de eerste alinea van het middel.
4.Dit lijkt mij de strekking te zijn van de tweede tot en met de zesde alinea van de toelichting (tot en met het kopje “tussenconclusie”), mede gelet op het feit dat de steller van het middel zich hier op het standpunt stelt dat de bewijsmiddelen die voor dit feit zijn gebruikt “van een enkele bron afkomstig zijn”.
5.Eerste twee alinea’s op p. 4 van de schriftuur.
6.Derde alinea p. 4 van de schriftuur.
7.P. 1 van het arrest.
8.Het betreft kort gezegd het (bij de keel) pakken en het in de keel knijpen van het slachtoffer. Zie p. 9 van het proces-verbaal van de politierechter voor het relevante bewijsmiddel en p. 13 voor de bewezenverklaring.
9.Bewijsmiddel 2 is in de aanvulling door het hof enigszins gewijzigd (zie p. 1 van het arrest). Inhoudelijk maakt dat voor de beoordeling van het middel niet uit.
10.Bewijsmiddel 2 van het feit onder parketnummer 10-001848-21, p. 11 van het proces-verbaal van de zitting van de politierechter.