ECLI:NL:PHR:2025:458

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
22/02811
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie met cassatieberoep

In deze zaak is de verdachte veroordeeld voor (gewoonte)witwassen en deelname aan een criminele organisatie. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 13 juli 2022 de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uren. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de bewezenverklaring van het witwassen van een geldbedrag van € 126.500,- en de verwerping van het verweer tot vrijspraak. Het tweede middel betreft een schending van de inzendtermijn. Het hof heeft de eerste klacht verworpen, maar heeft de tweede klacht gegrond verklaard, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak heeft samenhang met andere zaken en betreft ernstige strafbare feiten waarbij de verdachte op geraffineerde wijze mensen heeft opgelicht en geld heeft witgewassen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02811

Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Bij arrest van 13 juli 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de verdachte wegens (1)
“van het plegen van witwassen een gewoonte maken en witwassen”en (2)
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 22/02745, 22/02746, 22/02747, 22/02810 en 22/02729. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel heeft betrekking op de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde witwassen, meer in het bijzonder het bewezen verklaarde geldbedrag van € 126.500,- en/of de verwerping van het verweer strekkende tot vrijspraak. Het tweede middel gaat over een schending van de inzendtermijn.
5. Voordat ik overga tot bespreking van de middelen, geef ik eerst de kern van de zaak en de relevante processuele feiten ten aanzien van feit 1 weer.

De zaak

6. De zaak gaat, zoals door het hof samengevat in het kader van de strafmaatoverwegingen, over het volgende:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Zij heeft samen met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelgenomen aan een criminele organisatie. Deze organisatie probeerde op systematische en professionele wijze zowel natuurlijke als rechtspersonen onder valse voorwendselen te bewegen tot de afgifte van aanzienlijke geldbedragen. Om (rechts)personen over te halen tot het aangaan van zakelijke deals, werd gebruik gemaakt van valse namen en hoedanigheden, valse visitekaartjes en briefpapier, hetgeen de indruk moest wekken dat klanten te maken hadden met bestaande en betrouwbare ondernemingen. Bij deze zogenaamde zakelijke deals werd door de organisatie steeds voorgesteld dat - naast de officiële investering - geld ‘onder de tafel’ zou worden gewisseld. Verdachten boden dan een aanzienlijke hoeveelheid biljetten van € 500,- aan met het verzoek deze te wisselen in kleinere coupures. Na de ruil zouden deze (rechts)personen dan een koffer met stapeltjes bankbiljetten aantreffen, bovenop een paar echte bankbiljetten van € 500,- en daaronder een grote hoeveelheid vals geld. Het hof rekent het verdachte zeer aan dat zij [medeverdachte 1] heeft ondersteund door vals geld voor hem op te halen ten behoeve van zijn afspraken met ‘klanten’, nu er in het maatschappelijk en economisch verkeer op moet kunnen worden vertrouwd dat geldbiljetten echt en onvervalst zijn. Het hof houdt er in strafverzwarende zin rekening mee dat de criminele organisatie waaraan verdachte deelnam op zeer geraffineerde en professionele wijze heeft getracht mensen hun geld afhandig te maken. Door op deze manier te handelen is ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen van deze personen. Het hof neemt het verdachte bijzonder kwalijk dat zij zich hierom niet heeft bekommerd en slechts heeft gehandeld uit eigen belang.
Het hof houdt bij het bepalen van de straf ook rekening met de rol die verdachte in de criminele organisatie heeft vervuld. Zij had geen bepalende, maar wel een essentiële, ondersteunende en, in mindere mate, uitvoerende rol: Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat verdachte de [medeverdachte 1] ondersteunde bij zijn activiteiten. Zij wist waar spullen lagen, herinnerde hem aan zijn afspraken en fungeerde ook als zijn persoonlijk assistent. Gezien de mindere rol van verdachte ziet het hof aanleiding om – in het voordeel van verdachte – een gedeelte van de straf in voorwaardelijke zin op te leggen.
Naast het voorgaande heeft verdachte zich gedurende een periode van ruim vijf jaren schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Ook lag een contant geldbedrag van € 126.500,- in haar woning. Het hof neemt verdachte dit bijzonder kwalijk, nu het (gewoonte)witwassen van geld een ernstige bedreiging voor de legale economie vormt. Het geld dat uit witwassen afkomstig is, heeft bovendien een ontwrichtende werking op de samenleving, nu met dat geld doorgaans ander strafbaar handelen wordt gefaciliteerd. Daar komt nog bij daders van strafbare feiten in staat worden gesteld om met hun oneerlijk verdiende geld een maatschappelijke en financiële status te verwerven die zij niet behoren te hebben. [1]

De relevante processuele feiten ten aanzien van feit 1

7. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezen verklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 september 2017, te [plaats] en/of elders in Nederland een voorwerp, te weten geldbedragen tot een totaal van ongeveer 99.825,37 euro voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet en van een voorwerp, te weten geldbedragen, gebruik heeft gemaakt terwijl verdachte telkens wist dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, en verdachte en aldus van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
en
zij op 11 september 2017, te [plaats] , een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 126.500 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl zij, verdachte, wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig, althans eigen misdrijf; [2]
8. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voor wat betreft feit 1 het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde overeenkomstig zijn op schrift gestelde en aan dit arrest gehechte requisitoir.
Verweren verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 1 tenlastegelegde overeenkomstig zijn op schrift gestelde en aan dit arrest gehechte pleitnotities.
Oordeel hof
Wat betreft de vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden, het relevante juridische kader en de bewijsbeslissing neemt het hof verschillende hieronder cursief weergegeven overwegingen van de rechtbank ten aanzien van feit 1 over en maakt het hof deze overwegingen tot de zijne. Aan deze overwegingen voegt het hof nieuwe overwegingen toe, op basis waarvan het hof tot een gedeeltelijk andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank.
Het hof gaat op grond van wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.

Kasopstelling en bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 (witwassen)

Proces-verbaal eenvoudige kasopstelling
Uit het proces-verbaal eenvoudige kasopstelling blijkt het navolgende. In de bewijsoverwegingen zal nader worden ingegaan op een aantal van de genoemde posten en in hoeverre die voor het bewijs worden meegewogen.
Legale inkomsten
Uit inkomensgegevens van de Belastingdienst blijkt dat verdachte in de jaren 2012 tot met mei 2017 inkomsten heeft ontvangen. In 2012 betrof het inkomen € 13.406,-, in 2013 € 11.808,- en in 2014 € 11.058,-. Van 2015 tot met 2017 ontving verdachte € 8.518,-, € 8.787,- en € 3.982,- aan inkomsten van het UWV.
Onderzocht is welke bij- en afschriften in de periode januari 2012 tot en met 11 september 2017 hebben plaatsgevonden van en naar de bankrekeningen op naam van verdachte. Er is een eenvoudige kasopstelling gemaakt waarbij alle contante inkomsten en uitgaven in kaart zijn gebracht. Omdat verdachte geen economische eenheid vormt met [medeverdachte 1] , is ten aanzien van beide verdachten een afzonderlijke eenvoudige kasopstelling gemaakt. De gegevens zijn geanalyseerd en ten aanzien van de contante ontvangsten en uitgaven is het volgende bevonden.
Contante ontvangsten en bankopnames
In de periode 2012 tot en met 2017 is een bedrag van € 54.957,58 contant opgenomen van de [rekeningnummer] op naam van [verdachte] . Daarnaast heeft verdachte een bedrag van € 4.400,- aan money transfers ontvangen. Het totaalbedrag dat verdachte aan contant vermogen had, komt daarmee uit op € 59.357,58.
Tijdens de doorzoeking van het woonhuis van verdachte aan [a-straat 1] in [plaats] is € 15.700,- en € 126.500,- aan contant geld aangetroffen. De € 126.500,- bestond uit meerdere briefjes van € 500,-. Het bedrag van € 126.500,- is aangetroffen in een plastic tas op de vliering boven de keuken. In de plastic tas zaten ook een toilettasje met diverse sieraden en een boek. Bij het openen van het boek, bleek het boek een kluisje te zijn. In het kluisje zaten onder andere diverse horloges en sieraden. Verdachte heeft verklaard dat zij een deel van de sieraden in bewaring had en een deel de bruidsschat vormt van haar zoon en schoondochter. Ze heeft de sieraden in het plafond verstopt omdat ze niet wil dat deze voor het oprapen liggen als er wordt ingebroken.
Verdachte heeft verklaard dat voornoemde € 15.700,- wel en € 126.500,- niet tot haar eigendom behoorde. Het eindsaldo contant geld is daarom op € 15.700,- gesteld. Het totaalbedrag dat contant voor verdachte beschikbaar was voor het doen van uitgaven, komt daardoor in de kasopstelling uit op € 43.657,58.
Contante uitgaven
Verdachte heeft volgens de berekeningen van de politie in de onderzoeksperiode in totaal € 359.905,17 aan – onverklaarbare – contante uitgaven en contante bankstortingen verricht. Uit nader onderzoek naar de contante uitgaven zijn onder meer gebleken de volgende contante kostenposten naar voren gekomen.
a. Aangetroffen facturen
Naast voornoemde goederen, zijn tijdens de doorzoeking van de woning aan [a-straat 1] diverse bonnetjes en facturen aangetroffen van goederen die in de periode vanaf 1 januari 2012 tot 11 september 2017 zijn aangeschaft. Uit nader onderzoek is gebleken dat van deze bonnetjes en facturen in totaal een bedrag van € 22.280,99 contant is betaald.
b. Brandstofkosten
Er is een berekening gemaakt aan de contante uitgaven ten aanzien van de brandstofkosten voor de drie voertuigen die verdachte en [medeverdachte 1] gedurende de onderzoeksperiode in gebruik hebben gehad. De totale contante uitgaven voor de brandstof bedroeg € 12.854,84. De kosten zijn ieder voor de helft aan de verdachten toegerekend.
c. Kosten voeding
Berekend is dat verdachte minimaal € 28.173,84 contant heeft uitgegeven aan kosten voor voeding.
Verschil contante inkomsten en contante uitgaven
In de opgemaakte eenvoudige kasopstelling wordt uitgegaan van een onverklaarbare uitgaande geldstroom van € 316.247,59.
[…]

Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 (witwassen)

Juridisch kader

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen wettig en overtuigend te worden bewezen dat de voorwerpen/geldbedragen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft afkomstig zijn van enig misdrijf. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, ook indien niet kan worden vastgesteld dat het voorwerp/geldbedrag uit een bepaald misdrijf (het gronddelict) afkomstig is, bewezen kan worden verklaard dat het voorwerp/geldbedrag een criminele herkomst heeft. Daarbij geldt dat het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden […] niet anders kan zijn, dan dat de voorwerpen/geldbedragen uit “enig misdrijf'’ afkomstig zijn.
In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat ten aanzien van verdachte niet is vast te stellen uit welk concreet misdrijf de geldbedragen en voorwerpen afkomstig zijn. De vraag die dient te worden beantwoord, is of er op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze uit het onderzoek naar voren zijn gekomen en bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen omstandigheden waaronder het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat zij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Wanneer het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van verdachte blijkende alternatieve herkomst van de voorwerpen/ geldbedragen. Uit dat onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen/geldbedragen een legale herkomst hebben.
Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt.

Vermoeden van witwassen

Op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze in het dossier naar voren komen kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen dat verdachte en [medeverdachte 1] binnen de ten laste gelegde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu verdachte en [medeverdachte 1] geen economische eenheid vormen, zal het hof bij haar beoordeling alleen de inkomsten en uitgaven van verdachte betrekken.
Uit de bankgegevens van verdachte blijkt dat zij in ten laste gelegde periode een totaalbedrag van € 43.657,58 aan contanten tot haar beschikking had voor het doen van uitgaven. De werkelijke, totale contante uitgaven en bankstortingen in deze periode zijn vastgesteld op € 359.905,17, hetgeen een verschil oplevert van € 316,247,59. Voornoemd geldbedrag kan niet worden verklaard door de legale inkomsten die verdachte had. Nu uit het onderzoek geen legale inkomstenbronnen zijn gebleken die het geldbedrag kunnen verklaren, is een vermoeden van witwassen zonder meer gerechtvaardigd.
Naast het doen van grote contante aankopen, is ook sprake van een aantal andere witwastypologieën. Niet alleen staan de transacties niet in verhouding tot de inkomsten van verdachte, maar ook is er een groot bedrag aan contant geld in de woning van verdachte aangetroffen. Voornoemd bedrag bestond gedeeltelijk uit coupures van € 500,-. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke coupures nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit worden gebruikt. Daarnaast wordt in de tapgesprekken en OVC-gesprekken gesproken over grote geldbedragen en geld tellen. Het hof is, anders dan de raadsman, en zoals reeds eerder is besproken, van oordeel dat het telefoonnummer *7892 bij verdachte in gebruik is. Uit de tapgesprekken en OVC-gesprekken volgt ook dat verdachte betrokken is geweest bij het vervoeren van geld van en naar het buitenland. Niet blijkt dat er vanwege bedrijf of beroep noodzaak bestond om zoveel contant geld voorhanden te hebben, waarbij het een feit van algemene bekendheid is dat het voorhanden hebben en vervoeren van grote bedragen aan contant geld grote veiligheidsrisico’s meebrengt. Daarnaast heeft verdachte zich binnen een crimineel samenwerkingsverband bezig gehouden met het plegen van oplichtingen, zoals bewezen is verklaard.
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat op grond van voornoemde bewijsmiddelen het gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat verdachte in de ten laste gelegde periode heeft witgewassen. Nu sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag, waarmee de voorwerpen die tijdens de ten laste gelegde periode zijn aangeschaft/bekostigd. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.

Verklaringen verdachte

Contante uitgaven
De hoogte van de contante uitgaven wordt door verdachte betwist. Ten aanzien van de contante uitgaven is het volgende aangevoerd:
a. Sieraden, kleding en inboedel
Tijdens een doorzoeking van de woning van verdachte aan [a-straat 1] in [plaats] is een grote hoeveelheid sieraden, kleding en inboedel aangetroffen. In de kasopstelling zijn goederen, met een totale waarde van € 94.200,-, aan verdachte toegerekend.
Verdachte heeft verklaard dat een groot deel van de sieraden niet van haar zijn. Het hof is, net als de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de waarde van deze sieraden in mindering moet worden gebracht op het bedrag dat ten aanzien van de contante uitgaven in de kasopstelling wordt gehanteerd.
Naar het oordeel van het hof moeten de sieraden die wel aan verdachte toebehoren ook van de totale contante uitgaven worden afgetrokken, nu niet kan worden vastgesteld dat deze in de ten laste gelegde periode zijn aangeschaft. Hetzelfde geldt voor de in de woning van verdachte aangetroffen kleding en inboedel. De goederen zijn door de politie aan de ten laste gelegde periode toegerekend in verband met de goede staat van de meeste goederen en omdat sommige goederen nog van een prijskaartje waren voorzien. Het hof is van oordeel dat het enkele gegeven dat deze goederen in goede staat verkeerden op zichzelf onvoldoende is om op grond daarvan vast te stellen dat de goederen in de ten laste gelegde periode zijn aangeschaft. Dat sommige goederen van een prijskaartje waren voorzien maakt het oordeel niet anders. Daar komt nog bij dat uit het dossier niet kan worden afgeleid welke goederen in goede staat zouden verkeren en welke goederen precies van een prijskaartje waren voorzien. Tot slot heeft verdachte onweersproken gesteld dat niet alle goederen in goede staat verkeerden en/of van een prijskaartje waren voorzien.
Gelet op het voorgaande zal het hof het gehele bedrag van € 94.200, - in mindering brengen op het bedrag dat ten aanzien van de contante uitgaven in de kasopstelling wordt gehanteerd.
b. Kosten voeding
De verdediging heeft de hoogte van contante uitgaven die verdachte aan voeding heeft uitgegeven betwist. De oudste zoon zou ook een bijdrage aan de kosten voor de boodschappen hebben geleverd.
Het hof overweegt dat deze stelling op geen enkele wijze door de verdediging is onderbouwd. Hel hof zal de kosten dan ook niet in mindering brengen op het totaalbedrag dat aan contante uitgaven is berekend.
c. Brandstofkosten
De verdediging heeft de hoogte van contante uitgaven die verdachte aan brandstofkosten heeft uitgegeven betwist. De oudste zoon zou ook een bijdrage aan de kosten hebben geleverd.
Het hof overweegt dat ook deze stelling op geen enkele wijze door de verdediging is onderbouwd. Het hof zal de kosten dan ook niet in mindering brengen op het totaalbedrag dat aan contante uitgaven is berekend.
Aangetroffen geld
Ten aanzien van de aangetroffen bedragen contant geld overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangegeven dat zij een aantal jaren een minnaar heeft gehad, te weten [betrokkene 1] , en dat deze haar op meerdere momenten tijdens hun relatie grote geldbedragen zou hebben gegeven. [betrokkene 1] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat het geven van geld in 2009 is begonnen en dat de relatie duurde tot in 2018. Het hof is van oordeel dat de verklaring van verdachte niet als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven.
a. € 15.700,-
Verdachte heeft verklaard dat de € 15.700,- aan contact geld die in haar woning is aangetroffen aan haar toebehoorde en afkomstig is van haar minnaar [betrokkene 1] . Nu het hof van oordeel is dat ook deze verklaring niet als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven, moet worden vastgesteld dat dit geldbedrag, binnen het totale geldbedrag valt wat verdachte van [betrokkene 1] heeft ontvangen.
b. € 126.500,-
In de woning van verdachte is ook € 126.500,- aan contant geld aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat dit bedrag niet van haar is. Het geldbedrag behoort toe aan [betrokkene 2] en zou namens deze door [medeverdachte 1] buiten medeweten van verdachte in haar woning zijn verstopt.
Het hof volgt ook op dit punt de overweging van de rechtbank.
Het hof is echter van oordeel dat ook de € 126.500,- aan verdachte kan worden toegerekend en overweegt ten aanzien daarvan als volgt. Het geldbedrag is in een plastic tas aangetroffen op de vliering boven de keuken van verdachte. In deze plastic tas zaten ook een toilettasje met de bruidsschat van de zoon en schoondochter van verdachte en een kistje met sieraden die verdachte in bewaring had. Verdachte heeft verklaard dat ze de sieraden in het plafond heeft verstopt omdat ze niet wil dat de sieraden voor het oprapen liggen wanneer er wordt ingebroken. Doordat de € 126.500,- samen met de sieraden in één tas en op de plek lag waar verdachte de sieraden heeft neergelegd, acht het hof de verklaring van verdachte dat zij niet wist dat het geld er lag en dat dit niet haar eigendom is geweest, niet aannemelijk.
Aanvullend overweegt het hof dat de verklaringen die [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben afgelegd in de door hen geïnitieerde klaagschriftprocedures het hof geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen. Onduidelijk is waarom pas lange tijd na inbeslagname van dit geldbedrag een nieuwe verklaring voor de aanwezigheid van het bedrag bij verdachte wordt gegeven, temeer nu het geld volgens [medeverdachte 1] een volkomen legale herkomst heeft. De verklaringen verschillen daarnaast op belangrijke punten van elkaar en zijn niet nader met controleerbare gegevens onderbouwd.
Het hof is van oordeel dat een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat de € 126.500, - aan contant geld uit enig misdrijf afkomstig is. De herkomst van voornoemd geldbedrag kan immers niet door de legale inkomsten van verdachte worden verklaard. Daarbij komt dat het geldbedrag uit meerdere coupures van € 500,- bestond. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke coupures nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit worden gebruikt. Door verdachte is geen verklaring gegeven waardoor voornoemd vermoeden wordt weerlegd.

Tussenconclusie

Op grond van het voorgaande komt het hof tot een geheel andere conclusie met betrekking tot het geldbedrag dat voor verdachte beschikbaar was voor het doen van uitgaven en het geldbedrag dat verdachte werkelijk contant heeft uitgegeven. Derhalve komt het hof ook tot een ander bedrag dat door verdachte is witgewassen. Het hof is aan de hand van de volgende berekening tot die conclusie gekomen.
Gebleken is dat verdachte in de ten laste gelegde periode een contant vermogen had van in totaal € 59.357,59.
In de woning van verdachte zijn twee geldbedragen aangetroffen. Een bedrag van € 15.700,- en een bedrag van € 126.500,-. In de tenlastelegging is enkel het bedrag van € 15.700 meegenomen in het totaalbedrag dat
opzettelijkzou zijn witgewassen. Gelet op de manier waarop het eerste deel van feit 1 ten laste is gelegd en het standpunt van het Openbaar Ministerie, is het kennelijk de bedoeling van de opsteller van de tenlastelegging geweest om enkel het bedrag van € 15.700, - bij het opzettelijk witgewassen bedrag te betrekken. Het hof zal het eindsaldo contant geld om die reden vaststellen op € 15.700,-.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte € 43.657,58 (€ 59.357,58 – € 15.700, -) beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven.
Het hof is met betrekking tot de werkelijke contante uitgaven tot een andere conclusie gekomen dan in de kasopstelling is opgenomen. Het hof acht immers niet bewezen dat de goederen die in het taxatierapport zijn opgenomen en een totale waarde van € 94.200,- hebben, tijdens de ten laste gelegde periode zijn aangeschaft. Het totaal aan uitgaven is opgelopen tot een bedrag van € 265.705,17 (€ 359.905,17 aan werkelijke contante uitgaven - € 94.200, - aan sieraden, kleding en inboedel). Het overgebleven bedrag bestaat dan voor het grootste deel uit (niet betwiste) stortingen, brandstofkosten en aankoopbonnen. Het verschil tussen de contante inkomsten en uitgaven komt uit op € 222.047,59 (€ 265.705,21 – € 43.657,58).
Evenals de rechtbank komt het hof tot een lager onverklaarbaar bedrag dan waar in de kasopstelling van uit wordt gegaan. Tot dit punt volgt het hof de rechtbank in haar overwegingen. De rechtbank komt op dit punt op een totaalbedrag van € 222.047,59 wat verdachte opzettelijk zou hebben witgewassen. Zoals op pagina 45 van het arrest is overwogen is het hof van oordeel dat de verklaring van verdachte ten aanzien van haar relatie met [betrokkene 1] en de van hem ontvangen contante geldbedragen niet als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden geschoven. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal kan het hof niet uitsluiten dat verdachte substantiële geldbedragen contant heeft gekregen van [betrokkene 1] . Nu op grond van de dossier niet exact is vast te stellen welke bedragen verdachte precies van [betrokkene 1] heeft ontvangen, volgt het hof, hoewel de advocaat-generaal daarna tot een andere conclusie komt, de redenering in de berekening zoals die door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is gedaan.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat het geven van geld is begonnen in 2009 en dat de relatie duurde tot in 2018. Al met al zou hij dan volgens verdachte een bedrag van ongeveer € 200.000,- aan haar hebben gegeven. Dit bestrijkt een periode van negen jaar. De tenlastegelegde periode beslaat vijf en een halfjaar. Het hof komt daarmee tot de conclusie dat in de tenlastegelegde periode een bedrag van 5,5 / 9 van € 200.000,- door [betrokkene 1] aan verdachte zou zijn gegeven. Dit is een bedrag van € 122.222,22. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op het tenlastegelegde bedrag aan witwassen. Het hof komt daarmee op een bedrag van € 222.047,59 – € 122.222,22 = € 99.825,37 dat door verdachte opzettelijk is witgewassen.
Op basis van het dossier kan weliswaar geen rechtstreeks verband worden gelegd tussen de onverklaarbare contante uitgaven en een concreet strafbaar feit, maar nu het geldbedrag niet kan worden verklaard uit enige legale inkomstenbron en verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van dit geldbedrag, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat heeft geweten.
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt daarnaast dat verdachte contante gelden niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook heeft omgezet. Verdachte heeft immers contant geld uitgegeven aan onder meer voeding en brandstofkosten.

Gewoontewitwassen

Verdachte heeft zich gedurende en periode van ruim vijf jaar schuldig gemaakt aan het witwassen van € 99.825,37. Gelet op de ruime periode en de omvang van het bedrag, acht het hof tevens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt.

Witwassen

Onder de tussenconclusie is reeds besproken dat in de woning van verdachte twee contante geldbedragen van € 15.700 en € 126.500 zijn aangetroffen. In het tweede deel van de tenlastelegging wordt verdachte verweten beide bedragen (gewoon) te hebben witgewassen.

Verdachte heeft verklaard dat de € 15.700,- aan contact geld die in haar woning is aangetroffen aan haar toebehoorde en afkomstig is van haar minnaar [betrokkene 1] . Zoals reeds overwogen is het hof van oordeel dat ook deze verklaring niet als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat dit geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf, zodat het hof verdachte partieel zal vrijspreken van het tenlastegelegde witwassen van € 15.700,-.
Zoals eerder overwogen is het hof van oordeel dat verdachte het bedrag van € 126.500,- voorhanden heeft gehad. In de tenlastelegging is opgenomen dat dit geldbedrag afkomstig is uit enig eigen misdrijf. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het dossier niet dat het geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. Nu voor het geldbedrag geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is gegeven over de herkomst van het geldbedrag, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat het geldbedrag van enig (door een ander gepleegd) misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat heeft geweten.
Gelet op het voorgaande kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte € 126.500,- (gewoon) heeft witgewassen.
Het hof spreekt verdachte, overeenkomstig de rechtbank en de vordering van de advocaat-generaal, eveneens vrij van het tenlastegelegde onderdeel tezamen en in vereniging met een of meer anderen, aangezien het hof in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs heeft gevonden voor de nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen.”
9. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 29 juni 2022 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
€ 126.500,=:op een opbergplek op zolder boven de keuken: cliënte niet mee bekend; is niet haar geld. Overeenkomstig het standpunt van het OM in eerste aanleg: behoort toe aan [medeverdachte 1] . Dat is in die zin juist, nu [medeverdachte 1] heeft verklaard dat bedrag daar te hebben neergelegd, zonder medeweten van cliënte.
Betreft een plek waar geld niet eenvoudig is te zien/ontdekken; meerdere personen hebben toegang tot de woning; als door cliënte ter zitting van 10 december 2018 aangegeven. Nergens blijkt uit dat cliënte hiermee bekend was of had moeten zijn. Het bedrag wordt door het team financieel economische criminaliteit in pv op blz. 3.428 aan [medeverdachte 1] toegerekend. In hoger beroep is terzake als getuige gehoord:[medeverdachte 1](RHC d.d. 10 november 2020): Hij heeft verklaard: - Er was iemand van de familie ontvoerd; daarom moest hij naar Spanje: er moest toen aan losgeld totaal € 20.000,= worden betaald; dat is toen ingezameld in zijn familie. De helft van dat bedrag is door cliënte meegenomen (zie tapgesprekken 20/22 mei 2017, blz. 230 bovenaan). Het losgeld hoefde uiteindelijk niet te worden betaald; is weer mee terug genomen naar Nederland.
- Bedrag van € 126.000/126.500 in de woning van cliënte te [plaats] : ontvangen van nicht [betrokkene 2] : geldbiljetten met elastieken bijeen gehouden. Geld gelegd op de keukenvliering: in blauwe tas gestopt; in die tas zaten al sieraden. Hij heeft hierover gezwegen op advies van zijn advocaat: blijkbaar met de idee dat niemand als houder/eigenaar kan worden aangewezen en niemand daarvoor zou kunnen worden veroordeeld...; bevestiging daarvan: klaagschrift van [betrokkene 2] .
Overigens verklaart [medeverdachte 1] (in november 2020) dat geld in de 6e of 7e maand 2017 te hebben ontvangen, toen hij al terug was uit Turkije maar cliënte (en de kinderen) nog niet. Dat moet echter zijn geweest in augustus (dus de 8e maand), immers uit het dossier blijkt dat cliënte op 12 juli 2017 naar Turkije is gegaan (blz. 986) en medio augustus is teruggekomen: [medeverdachte 1] was op ongeveer 3 augustus in Turkije (2 dagen voor de verjaardag van [betrokkene 3] , blz. 986) en is daar ongeveer 1½ week geweest.
[betrokkene 4] geeft aan kleine 4 weken in Turkije te zijn geweest, ze is op 17 augustus 2017 teruggekomen (blz. 1106). Cliënte en kinderen zijn met haar mee teruggereisd. Dat komt overeen met de verklaring van cliënte en die van [betrokkene 5] : de sieraden van [betrokkene 5] zijn daarna aan cliënte gegeven.
[betrokkene 5] , blz. 5922/3: sieraden bij [verdachte] achtergelaten: "ik moest met spoed naar Israël omdat mijn oom was overleden en ik naar de begrafenis toeging ... Mijn oom is in augustus 2017 overleden." Dus dat moet dan zijn geweest in de periode 18 augustus - 11 september 2017 (datum doorzoeking).
Cliënte heeft ze vervolgens in de blauwe plastic tas gestopt, daarbij heeft ze die tas verder niet gecontroleerd op andere zaken, zoals bijvoorbeeld het geldbedrag van [betrokkene 2] . Dat kan toen al daarin hebben gezeten; maar zeker is dat allerminst: [medeverdachte 1] is in zijn verklaring daar niet, duidelijk over: het kan ook zo zijn dat hij dat pas later (maar natuurlijk wel voor 11 september 2017) in die tas heeft gestopt.
Kortom, geen sprake van witwassen:
a. Het was niet illegaal, want behoort toe aan [betrokkene 2] : door haar zijn ter onderbouwing daarvan documenten verstrekt (klaagschriftprocedure); het geldbedrag van € 126.000,= behoort dan ook niet in eigendom aan cliënte toe;
b. noch had cliënte wetenschap van de aanwezigheid van dat bedrag, zij had het niet ‘voor handen': bewustheid van de waarschijnlijke aanwezigheid van het geld; kan het niet anders zijn dan dat cliënte zulke bewustheid heeft gehad? ECLI:NL:HR:2020:570. Nee, cliënte heeft immer verklaard van de aanwezigheid van dat bedrag geen weet te hebben gehad.
[…]
In hoger beroepzijn naast genoemde 2 getuigenverklaringen de volgende stukken toegevoegd:
[…]
d. Stukken van klaagschriftprocedures [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. Tevens inhoudende door cliënte als getuige ter zitting in raadkamer d.d. 16 mei 2022 afgelegde verklaring en de correspondentie terzake met hof en AG.
[…]
Conclusie: vrijspraak van feit 1; geen wettig en overtuigend bewijs voor witwassen, ook niet voor gewoontewitwassen.”

Het eerste middel en de toelichting erop

10. Het eerste middel omvat de klacht dat het onder 1 bewezen verklaarde witwassen, voor zover betrekking hebbend op het geldbedrag van € 126.500,- niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het hof het verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
11. De steller van het middel voert daartoe aan dat ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het bewezen verklaarde geldbedrag van € 126.500,- naar voren is gebracht dat geen sprake is van witwassen nu de verdachte (a) geen wetenschap had van de aanwezigheid van dit geldbedrag (en het daarmee niet voorhanden heeft gehad) en (b) het bedrag een legale herkomst had. Voor wat betreft de wetenschap van de verdachte – en daarmee voor wat betreft het voorhanden hebben – heeft het hof een onjuist criterium gehanteerd dan wel, indien het juiste criterium is gehanteerd, dit criterium onvoldoende begrijpelijk toegepast, aldus de steller van het middel. Voor wat betreft de legale herkomst van het geldbedrag is ’s hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk nu het hof daarbij omstandigheden betrekt die buiten de macht en invloedsfeer van de verdachte liggen en haar daarom niet, althans niet zonder meer in volle omvang zouden kunnen worden tegengeworpen. Verder gaat het hof voorbij aan het feit dat door [betrokkene 2] documenten van de Franse autoriten zijn overgelegd, waaruit de legale herkomst van het geldbedrag zou blijken.

De bespreking van het eerste middel

12. Het middel spitst zich toe op het geldbedrag van € 126.500,- dat de verdachte blijkens de bewezenverklaring op 11 september 2017 voorhanden heeft gehad. Het geldbedrag is tijdens de doorzoeking van het woonhuis van de verdachte aan [a-straat 1] in [plaats] op voornoemde datum aangetroffen en bestond uit meerdere briefjes van € 500,-. Het bedrag is aangetroffen in een plastic tas op de vliering boven de keuken en in de tas zaten ook een toilettasje met diverse sieraden en een boek. Dit boek bleek een kluisje te zijn waarin onder andere sieraden en horloges zaten.
13. Over voornoemd geldbedrag heeft de verdachte verklaard dat dit niet aan haar toebehoort, maar eigendom is van [betrokkene 2] . Het geldbedrag zou namens deze [betrokkene 2] door [medeverdachte 1] buiten medeweten van de verdachte in haar woning zijn verstopt. Verder heeft de verdachte verklaard dat zij een deel van de in de plastic tas aangetroffen sieraden in bewaring had en een deel de bruidsschat vormt van haar zoon en schoondochter. Ze zou de sieraden in het plafond hebben verstopt in verband met het risico van diefstal.
14. Het hof overweegt dat de verklaring van de verdachte, te weten dat zij niet wist van de aanwezigheid van het geld en dat dit niet haar eigendom is, niet aannemelijk is omdat
“de € 126.500 samen met de sieraden in één tas en op de plek lag waar verdachte de sieraden heeft neergelegd”. Gelet daarop overweegt het hof dat de verdachte dit geldbedrag voorhanden heeft gehad.
15. Verder overweegt het hof dat de verklaringen die [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben afgelegd in de door hen geïnitieerde klaagschriftprocedures geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen. Naar het oordeel van het hof is het onduidelijk waarom pas lange tijd na de inbeslagneming van het geldbedrag een verklaring voor de aanwezigheid van het geldbedrag bij de verdachte wordt gegeven, temeer nu het geld volgens [medeverdachte 1] een legale herkomst zou hebben. Verder verschillen de verklaringen op belangrijke punten van elkaar en zijn ze niet nader met controleerbare gegevens onderbouwd, aldus het hof. Het hof is dan ook van oordeel dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. Dat het geldbedrag afkomstig zou zijn uit
eigenmisdrijf is naar het oordeel van het hof op basis van het dossier niet gebleken.
Deelklacht: criminele herkomst
16. In de toelichting op het middel wordt onder meer opgekomen tegen ’s hofs oordeel omtrent de criminele herkomst van het aangetroffen geldbedrag. De steller van het middel voert daartoe aan dat het geldbedrag toebehoort aan [betrokkene 2] , dat in dat kader een klaagschriftprocedure is gestart waarbij documenten zijn overgelegd en dat [medeverdachte 1] heeft verklaard het geldbedrag gedurende het verblijf van de verdachte in Turkije van [betrokkene 2] te hebben ontvangen en op de vliering boven de keuken in de woning van de verdachte te hebben gelegd.
17. ‘ ‘s Hofs oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] in de klaagschriftprocedure(s) geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen gelet op – kort gezegd – (i) het late tijdstip, (ii) de verschillen tussen de verklaringen op belangrijke onderdelen en (iii) het feit dat ze niet nader met controleerbare gegevens zijn onderbouwd, acht de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk op de grond dat het om aspecten gaat die buiten de macht en invloedsfeer van de verdachte liggen en haar daarmee niet, althans niet in volle omvang kunnen worden tegengeworpen. Verder gaat het hof voorbij aan het feit dat door [betrokkene 2] documenten van de Franse autoriten zijn overgelegd, waaruit de legale herkomst van het geldbedrag zou blijken.
18. Over deze deelklacht kan ik kort zijn. Dat omstandigheden buiten de macht en invloedsfeer van de verdachte liggen en haar daarom niet, althans niet in volle omvang zouden kunnen worden tegengeworpen, wat daar ook van zij, belet het hof niet om – op de opgesomde gronden – voorbij te gaan aan de verklaringen van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] . Dat [betrokkene 2] documenten van de Franse autoriteiten heeft overgelegd doet m.i. evenmin af aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel. Deze documenten hebben immers betrekking op een bedrag dat [betrokkene 2] reeds in 2015 retour zou hebben ontvangen van de Franse autoriteiten en door het overleggen van deze documenten is de verklaring van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] (voor wat betreft de vermeende legale herkomst van het geldbedrag) naar de kern bezien nog steeds niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Enkel een retournering van geld is daartoe onvoldoende.
19. Daarmee faalt deze deelklacht.
Deelklacht: voorhanden hebben
20. In de toelichting op het middel wordt daarnaast, onder verwijzing naar HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570, opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de verdachte het geldbedrag van € 126.500,- voorhanden heeft gehad. Volgens de steller van het middel heeft het hof een onjuist criterium gehanteerd door te overwegen dat de verklaring van de verdachte dat zij niet afwist van het geld en dat dit niet haar eigendom was, niet aannemelijk is, dan wel is ’s hofs oordeel, bij hantering van het juiste criterium, onvoldoende begrijpelijk.
21. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor het (als pleger) voorhanden hebben van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr, vereist is dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dit houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de precieze omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn ingeval ‘het niet anders kan zijn dan dat’ de verdachte zulke bewustheid heeft gehad, [3] met andere woorden: deze bewustheid met een voldoende mate van waarschijnlijkheid c.q. buiten gerede twijfel uit de omstandigheden van het geval kan worden afgeleid.
22. Het hof heeft de verklaring van de verdachte niet aannemelijk geacht omdat
“de € 126.500 samen met de sieraden in één tas en op de plek lag waar verdachte de sieraden heeft neergelegd”. Daarmee kan uit de bewijsvoering worden afgeleid dat en waarom het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het geldbedrag. Gelet daarop heeft het hof geen onjuist beoordelingskader gehanteerd. Het oordeel van het hof is, gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld over de overige in de tas aangetroffen voorwerpen en de verklaring van de verdachte daaromtrent, evenmin onbegrijpelijk.
23. Daarmee faalt ook deze deelklacht.
Afrondend ten aanzien van het eerste middel
24. Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde voor zover het betrekking heeft op het geldbedrag van € 126.500,- voldoende begrijpelijk gemotiveerd en heeft het hof het verweer strekkende tot vrijspraak op toereikende gronden verworpen.
25. Het middel faalt in alle onderdelen.

Het tweede middel

26. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
27. Namens de verdachte is op 26 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 januari 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim negen maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
28. Verder merk ik ambtshalve op dat de behandeltermijn van twee jaren na het instellen van het cassatieberoep niet is gehaald. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf.

Slotsom

29. Het eerste middel faalt en kan naar mijn inzicht worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
30. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Arrest hof, p. 51-52.
2.Arrest hof, p. 49.
3.HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:112, r.o. 2.4.1, onder verwijzing naar HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570, r.o. 2.4.