ECLI:NL:PHR:2025:461

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
22/02729
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf en afwijzing van het beroep voor het overige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 een conclusie getrokken over een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte, die in 2019 door de rechtbank Midden-Nederland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde dit vonnis, maar met uitzondering van de strafoplegging. De verdachte had een aanhoudingsverzoek ingediend, dat door het hof werd afgewezen. De advocaat van de verdachte voerde aan dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet voldoende was gemotiveerd, omdat de verdachte om medische redenen niet aanwezig kon zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de afwijzing van het verzoek tot aanhouding voldoende had gemotiveerd, omdat de verdachte niet had aangetoond dat de medische omstandigheden op de dag van de zitting noodzakelijk waren. Het eerste middel van cassatie faalde, maar het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, slaagde. De Hoge Raad merkte op dat de inzendtermijn van de stukken met bijna tien maanden was overschreden, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02729

Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Bij arrest van 13 juli 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 11 april 2019 bevestigd, zulks met uitzondering van de strafoplegging en met aanvulling van gronden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, met aftrek zoals bedoeld in artikel 27 lid 1 Sr.
2. De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, had de verdachte bij het genoemde vonnis veroordeeld wegens
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”.
3. Er bestaat samenhang met de zaken 22/02745, 22/02746, 22/02747, 22/02811 en 22/02810. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek. Het tweede middel gaat over een schending van de inzendtermijn.

Het eerste middel en de toelichting erop

6. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek, welk verzoek was gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte wegens medische omstandigheden verhinderd was om op de terechtzitting te verschijnen.
7. De steller van het middel voert daartoe aan dat het hof het verzoek heeft afgewezen zonder een kenbare afweging te maken tussen alle bij de aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Voorts zou het hof in het midden hebben gelaten of het de door de raadsman aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden van medische aard al dan niet aannemelijk heeft geacht. Daarmee zou ’s hofs beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend zijn gemotiveerd.

De relevante processuele feiten

8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2022 houdt omtrent het aanhoudingsverzoek het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de raadsman op 27 juni 2023 per e-mail heeft verzocht om de zaak aan te houden in verband met een dringend medisch onderzoek. Namens de voorzitter is de raadsman verzocht om zijn verzoek te onderbouwen, waarna is gebleken dat het om een bloedonderzoek zou gaan.
De raadsman voert het woord:
Het gaat om meerdere onderzoeken. Ik had verdachte net nog aan de telefoon. Hij is niet in staat om zelf naar het laboratorium te gaan en wordt opgehaald. Er is een medische noodzaak om de onderzoeken te ondergaan. Ik heb dit op voorhand aan het hof laten weten.
De voorzitter merkt op dat een onderbouwing van een arts ontbreekt.
De raadsman voert het woord:
Verdachte zegt zelf dat het noodzakelijk is om vandaag de onderzoeken te ondergaan. Ik kan een foto van zijn been laten zien. In dit kader wil ik wijzen op een arrest van de Hoge Raad in een belastingzaak. Het verzoek om aanhouding van de zaak wegens medische redenen is aan de beoordeling van de feitenrechter. Ik wijs op ECLI:HR:2022:525. Ik acht deze uitspraak van overeenkomstige toepassing. De medische noodzaak is aanwezig. Ik kan het niet beoordelen. Ik denk dat het hof het ook niet kan beoordelen. Het hof kan alleen iets zeggen over de tijdigheid. Verdachte heeft nadrukkelijk aangegeven dat hij de onderzoeken moet ondergaan en geen uitstel duldt. Verdachte heeft ook heel duidelijk aangegeven dat hij ter terechtzitting aanwezig wil zijn om een toelichting te geven op de feiten. Hij kan uitleggen wat de rechtbank heeft opgenomen. Er is een noodzaak voor verdachte om ter terechtzitting te verschijnen om een toelichting te kunnen geven. Hij zal ook een verklaring afleggen. Ik acht voldoende basis aanwezig en verzoek daarom opnieuw om de zaak aan te houden. Ik voel mij gehandicapt zonder verdachte. Door de afwezigheid van verdachte wordt de verdediging geschaad. Ik heb antwoord gegeven op de vragen van het hof en wil verdachte bij de inhoudelijke behandeling aanwezig hebben.
De advocaat-generaal voert het woord:
Ik heb de uitspraak van de raadsman erbij gepakt. Daarin zijn beperkingen gesteld. Het gaat om een belastingzaak. Dit is wel in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad in strafzaken. Mijn punt in de voorbereiding van deze zaak en het verzoek tot aanhouding, is dat je niet kan komen tot aanhouding omdat verdachte onderzoeken moet ondergaan. Ik meen dat je dan wel verduidelijking mag vragen, met het oog dat het gaat om een bloedprikafspraak. Ik kan me niet goed voorstellen waarom dat precies vandaag moet gebeuren en die afspraak niet verschoven kan worden. Er is geen verdere onderbouwing aanwezig waarom dat op deze dag moet gebeuren. Ook als ik kijk naar hoe lang deze zaak al duurt, meen ik dat we verduidelijking zouden mogen krijgen. De afweging zou mijn inziens moeten leiden tot een afwijzing van het aanhoudingsverzoek. We mogen meer verwachten van verdachte. Ik realiseer me dat het een lastige afweging is. Ik heb mijn standpunt gemaild en die blijft onveranderd.
De raadsman voert het woord:
Ik ben niet in de positie om te kunnen oordelen over de medische noodzaak. Ik kan niet beoordelen of er een noodzaak is om het onderzoek vandaag te doen. Er is sprake van serieuze somatische problematiek. Het gaat om het been van verdachte en het niet kunnen lopen. Er is een en ander aan de hand. Ik kan het medisch niet beoordelen. Ik heb de e-mailcorrespondentie ten aanzien van het aanhoudingsverzoek aan verdachte doorgeleid. Er staat wat op het spel. Door het openbaar ministerie is acht maanden gevangenisstraf geëist. Het gaat wel ergens over.
Het hof trekt zich terug voor beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek waarna zij het aanhoudingsverzoek van de raadsman afwijst. De voorzitter deelt mede dat het hof zich er rekenschap van heeft gegeven dat het verzoek op medische gronden wordt gedaan. Bij de beoordeling van het verzoek heeft het hof gelet op de belangen van verdachte en alle aangeleverde informatie. Voor het hof is het nog steeds niet duidelijk waarom het onderzoek vandaag moet plaatsvinden. De raadsman heeft aangegeven dat het om meerdere onderzoeken zou gaan, maar welke onderzoeken dat zijn, is niet aangegeven en niet onderbouwd. Daarnaast blijkt dus niet de noodzaak waarom het onderzoek of de onderzoeken vandaag plaats moeten vinden. Op 28 juni 2022 is een brief van de huisarts gevraagd waaruit zou blijken dat de afspraak vandaag zou moeten plaatsvinden en waarom dit spoed heeft. Er is een reminder naar de raadsman gestuurd. De raadsman heeft gerespondeerd dat hij dit heeft doorgeleid naar verdachte. Verdachte wist dus dat hij dit moest aanleveren. Vandaag heeft het hof nog steeds geen nadere onderbouwing.
De raadsman voert het woord:
Ik ga even met verdachte overleggen.
De raadsman verlaat kort de zittingszaal waarna hij na een aantal minuten de zittingszaal weer betreed.
De raadsman voert het woord:
Ik wil het hof graag informeren. Ik heb telefonisch contact gehad met verdachte. Hij machtigt mij niet alsnog. Mijn verdere aanwezigheid is daarom niet vereist en ik verzoek het hof om toestemming om de zittingszaal te verlaten. Dat verdachte wist van de zitting, blijkt uit de mailwisseling.
De raadsman verlaat met toestemming van het hof de zittingszaal.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan. [1]
Beoordelingskader aanhoudingsverzoeken met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte
9. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens gemachtigd raadsman als bedoeld in artikel 279 Sv. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Op een dergelijk verzoek wordt beslist nadat het Openbaar Ministerie daarover is gehoord. [2]
10. De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
11. In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
12. Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
13. Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
14. Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing.
15. In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd om op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering louter op haar begrijpelijkheid worden getoetst. [3]

De bespreking van het eerste middel

16. Het hof heeft het ter terechtzitting gedane verzoek afgewezen op de gronden, zoals hiervoor onder randnummer 8 weergegeven. ’s Hofs oordeel komt er in de kern op neer dat het verzoek tot aanhouding onvoldoende is onderbouwd. Deze onvoldoende onderbouwing is blijkens de motivering van het hof tweeledig. Enerzijds is niet duidelijk geworden om welk(e) onderzoek(en) het gaat en zijn daarvan geen stukken overgelegd. Anderzijds is het hof niet duidelijk geworden om welke reden(en) de onderzoek(en) specifiek op de dag van de terechtzitting moet(en) plaatsvinden. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat het de verdachte de gelegenheid heeft gekregen deze informatie te verstrekken, maar dat de verdachte dit heeft nagelaten.
17. Daarmee is ’s hofs beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding m.i. niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof de verdachte de gelegenheid heeft geboden de gewenste, meer concrete informatie en onderbouwende stukken te verstrekken die het hof met het oog op de te nemen beslissing van noodzakelijk belang achtte, maar dat hieraan niet is voldaan. Gelet op de consequenties die het hof daaraan heeft verbonden, kan m.i. worden aangenomen dat in ’s hofs motivering besloten ligt dat het de omstandigheid die de verdachte aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag heeft gelegd – kort gezegd: de noodzaak van medisch(e) onderzoek(en) op de dag van de terechtzitting – niet aannemelijk heeft geacht. [4] Dat in ’s hofs motivering in de kern bezien enkel aandacht wordt besteed aan de onvoldoende onderbouwing door en namens de verdachte maakt het oordeel van het hof naar mijn mening nog niet onbegrijpelijk. Dit mede nu de omstandigheid waarop de verdachte zich beroept al voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting bekend was, de verdachte voldoende gelegenheid had een nadere onderbouwing te verstrekken en daarmee dus geen sprake is van een (zeer) onverwachte omstandigheid. Gelet daarop kan ’s hofs (impliciete) oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, de afwijzing van het verzoek dragen en behoefde het hof aldus niet tot een afweging van belangen over te gaan.
18. Het middel faalt.

Het tweede middel

19. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
20. Namens de verdachte is op 19 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 januari 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met bijna tien maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
21. Verder merk ik ambtshalve op dat de behandeltermijn van twee jaren na het instellen van het cassatieberoep niet is gehaald. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.

Slotsom

22. Het eerste middel faalt en kan naar mijn inzicht worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
23. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 29 juni 2022, p. 1-3.
2.Vgl. art. 329 en 330 Sv.
3.HR 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1644, r.o. 2.3; HR 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1387, r.o. 2.3; HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:477, r.o. 2.3; HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:5,
4.Vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:131, r.o. 2.4.