Conclusie
Nummer23/01846 P
Het cassatieberoep
De middelen
De strafzaak
“het medeplegen van witwassen van een geldbedrag van € 102.037,90 in de periode van 25 januari 2015 tot en met 13 december 2017”. [1]
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Overboekingen van [A] op de bankrekeningen op naam van betrokkene en [medebetrokkene] voor een totaalbedrag van € 17.656,31 (periode, van 25 januari 2015 tot en met 4 juli 2016).
Stortingen van tegoeden op de bitcoinkaart op naam van betrokkene voor een totaalbedrag van € 203.946,50 (periode 1 juli 2016 tot en met 10 december 2017).
Het eerste middel, de klacht onder (i)
“(…) totaalbedrag van € 221.602,68 het wederrechtelijk verkregen voordeel behelst uitanderestrafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 3 Sr (onderstreping mijnerzijds)”, niet verenigbaar is met hetgeen de rechtbank in de – met de ontnemingszaak samenhangende – strafzaak heeft vastgesteld. In de onderliggende strafzaak is de betrokkene immers veroordeeld voor (onder meer) het in de periode van 25 januari 2015 tot en met 13 december 2017 medeplegen van witwassen van een geldbedrag van (slechts) € 102.037,90 (zie onder randnummer 5). Reeds om die reden kan het bestreden arrest niet in stand blijven. [3]
De bespreking van de klacht onder (i)
anderestrafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 3 Sr (zie onder randnummer 7). Dat dit wederrechtelijk verkregen voordeel slechts gedeeltelijk bestaat uit het bedrag waarop de bewezenverklaring in de hoofdzaak ziet (het witwassen van een geldbedrag van € 102.037,90) maakt de overweging van het hof (dat het totaalbedrag van € 221.602,68 voordeel behelst uit
anderestrafbare feiten) nog niet onbegrijpelijk en/of onverenigbaar met de vaststellingen in de strafzaak. Immers, het hof heeft in de ontnemingszaak niet geoordeeld – en m.i. ook niet hoeven oordelen – dat het wederrechtelijk verkregen voordeel (deels) is verkregen door het in de strafzaak bewezen verklaarde (medeplegen van) witwassen. [4]
Het eerste middel, de klacht onder (ii)
“het onderzoek naar de financiële positie van de betrokkene (en de medebetrokkene) (…) zich (uitstrekte) over de jaren 2012 tot en met 2016, zodat (…) niet kan worden vastgesteld of de bedragen die ná 2016 zijn gestort geen legale bron hebben”,tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de totale vermogensvermeerdering van € 221.602,68 (in de periode van 25 januari 2015
tot en met 10 december 2017) niet met legale inkomsten kan worden verklaard dan ook niet begrijpelijk, aldus de stellers van het middel. [5]
De bespreking van de klacht onder (ii)
2017gemiddeld ruim € 19.000,- per jaar heeft verdiend, (iii) de betrokkene noch de medebetrokkene in de jaren 2012 tot en met 2016 onroerend goed in bezit heeft gehad, dan wel erfenissen of schenkingen heeft ontvangen, en (iv) de banksaldi van beiden in die periode rondom nihil hebben geschommeld.
tot en met 10 december 2017– niets heeft aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat de betrokkene in 2017 wél een legale bron van inkomsten heeft gehad. [7] Naar het mij voorkomt had het echter – mede gelet op de achtergrond van de zaak [8] en de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden – op de weg van de verdediging gelegen nader te onderbouwen dat (en op welke wijze) de betrokkene in de betreffende periode legaal inkomen heeft gegenereerd. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat een dergelijk verweer is gevoerd, ben ik van mening dat de klacht faalt.
anderstrafbaar feit het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft opgeleverd, wordt door de stellers van het middel miskend dat dit bij toepassing van artikel 36e lid 3 Sr ook niet is vereist. [9]