ECLI:NL:PHR:2025:468

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
22/02810
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van cassatieberoep inzake profijtontneming en betalingsverplichting in samenhangende strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2022 het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 226.325,37. De betrokkene is veroordeeld tot betaling van € 221.325,37 aan de staat. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is en in strijd met de overwegingen van het hof in de samenhangende strafzaak. Het tweede middel betreft de verwerping van een standpunt over het matigen van de betalingsverplichting wegens termijnoverschrijding. Beide middelen zijn door de procureur-generaal verworpen. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Er is ambtshalve opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar dat dit geen aanleiding geeft tot vernietiging van de uitspraak. De zaak heeft samenhang met andere zaken, waaronder 22/02745, 22/02746, 22/02747, 22/02811 en 22/02729.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02810 P

Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de betrokkene

Inleiding

1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 13 juli 2022 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 226.325,37 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van € 221.325,37 aan de staat. Verder heeft het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 22/02745, 22/02746, 22/02747, 22/02811 en 22/02729. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is, althans in strijd met de overwegingen van het hof in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak. In het tweede middel wordt geklaagd over de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het matigen van de betalingsverplichting wegens termijnoverschrijding.

De straf- en ontnemingszaak

5. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene schuldig verklaard aan (1)
“van het plegen van witwassen een gewoonte maken en witwassen”en (2)
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”. [1]
6. In de ontnemingszaak heeft het hof geoordeeld dat het
“aannemelijk[is]
dat de betrokkene uit enig misdrijf voordeel heeft verkregen”, waarbij artikel 36e lid 3 Sr als grondslag voor de op te leggen ontnemingsmaatregel fungeert. [2] Doordat in het strafrechtelijk (financieel) onderzoek geen zicht is verkregen op individuele transacties of strafrechtelijke activiteiten en de daarmee samenhangende opbrengsten, is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 september 2017. Deze berekening komt op het volgende neer (met weglating van voetnoten):
“Beginsaldo
Het is aannemelijk dat de betrokkene bij aanvang van de onderzoeksperiode op 1 januari 2012 geen beschikking heeft gehad over contant geld. Om die reden wordt als uitgangspunt genomen dat het contante beginsaldo per 1 januari 2012 € 0,- bedroeg.
Eindsaldo
Tijdens de doorzoeking van het woonhuis van betrokkene aan [a-straat 1] in [plaats] is € 15.700,- en € 126.500,- aan contant geld aangetroffen. Het bedrag van € 126.500,- is aangetroffen in een plastic tas op de vliering boven de keuken. In de plastic tas zaten ook een toilettasje met diverse sieraden en een boek. Bij het openen van het boek, bleek het boek een kluisje te zijn. In het kluisje zaten onder andere diverse horloges en sieraden. Betrokkene heeft verklaard dat zij een deel van de sieraden in bewaring had en een deel de bruidsschat vormt van haar zoon en schoondochter. Ze heeft de sieraden in het plafond verstopt omdat ze niet wil dat deze voor het oprapen liggen als er wordt ingebroken.
Betrokkene heeft verklaard dat het bedrag van € 15.700,- wél en het bedrag van € 126.500,- niet tot haar eigendom behoorde. Het eindsaldo contant geld in de kasopstelling is daarom op € 15.700,- gesteld.
Contante ontvangsten en bankopnames
In de periode 2012 tot en met 2017 is een bedrag van € 54.957,58 contant opgenomen van de bankrekening [rekeningnummer] op naam van [betrokkene] . Daarnaast heeft de betrokkene een bedrag van € 4.400,- aan moneytransfers ontvangen. Het totaalbedrag dat de betrokkene aan contant vermogen had, komt daarmee uit op € 59.357,58.
Contant vermogen
Het totaalbedrag dat contant voor de betrokkene beschikbaar was voor het doen van uitgaven, in de kasopstelling uit op € 43.657,58 (€ 59.357,58 – € 15.700,-).
Contante uitgaven
De betrokkene heeft volgens de berekeningen van de politie in de onderzoeksperiode in totaal € 359.905,17 aan – onverklaarbare – contante uitgaven en contante bankstortingen verricht.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof stelt op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat in de kasopstelling wordt uitgegaan van in totaal € 359.905,17 aan onverklaarbare contante uitgaven en € 43.657,58 aan beschikbaar contant vermogen voor het doen van uitgaven. Voornoemde bedragen vormen in de kasopstelling de basis voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof gaat op basis van het onderstaande uit van een ander bedrag aan contante uitgaven en contant vermogen en komt derhalve tot een andere berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beginsaldo
Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat de betrokkene voorafgaand aan de onderzoeksperiode contante inkomsten heeft verkregen. Het hof ziet dan ook geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat het contante beginsaldo uit legale bronnen op 1 januari 2012 € 0,- bedroeg.
Eindsaldo
De betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een geheime minnaar had die haar verschillende geldbedragen heeft geschonken, waaronder de € 15.700,- aan contant geld die in haar woning is aangetroffen. Het hof heeft in de hoofdzaak geconcludeerd dat het aannemelijk is dat betrokkene in de tenlastegelegde periode een bedrag van 5,5 / 9 van € 200.000,- van [betrokkene 1] heeft ontvangen. Dit is een bedrag van in totaal € 122.222,22. Het genoemde contante geldbedrag van € 15.700 dat is aangetroffen, valt binnen het totale geldbedrag dat betrokkene van [betrokkene 1] heeft ontvangen. Nu het hof het totale geldbedrag van € 122.222,22 betrekt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat betrokkene heeft verkregen uit het in de hoofdzaak bewezen verklaarde gewoontewitwassen (door dit volledig af te trekken), wordt het contant aangetroffen bedrag van € 15.700,- ook niet betrokken bij het bepalen van het contante eindsaldo van betrokkene.
In de woning van betrokkene is ook € 126.500,- aan contant geld aangetroffen. Betrokkene heeft verklaard dat dit bedrag niet van haar is. Het geldbedrag behoort toe aan [betrokkene 2] en zou, namens deze door [betrokkene 3] buiten medeweten van betrokkene in haar woning zijn verstopt. Het hof heeft in de hoofdzaak geoordeeld dat de € 126.500,- aan betrokkene kunnen worden toegerekend en heeft daartoe het volgende overwogen.
Het geldbedrag is in een plastic tas aangetroffen op de vliering boven de keuken van betrokkene. In deze plastic tas zaten ook een toilettasje met de bruidsschat van de zoon en schoondochter van betrokkene en een kistje met sieraden die betrokkene in bewaring had. Betrokkene heeft verklaard dat ze de sieraden in het plafond heeft verstopt omdat ze niet wil dat de sieraden voor het oprapen liggen wanneer er wordt ingebroken. Doordat de € 126.500,- samen met de sieraden in één tas en op de plek lag waar betrokkene de sieraden heeft neergelegd, acht het hof de verklaring van betrokkene dat zij niet wist dat het geld er lag en dat dit niet haar eigendom is geweest, niet aannemelijk.
Aanvullend overweegt het hof dat de verklaringen die [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben afgelegd in de door hen geïnitieerde klaagschriftprocedures het hof geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen. Onduidelijk is waarom pas lange tijd na inbeslagname van dit geldbedrag een nieuwe verklaring voor de aanwezigheid van het geldbedrag bij betrokkene wordt gegeven, temeer nu het geld volgens [betrokkene 3] een volkomen legale herkomst heeft. De verklaringen verschillen daarnaast op belangrijke punten van elkaar en zijn niet nader met controleerbare gegevens onderbouwd.
Het hof is van oordeel dat een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat de € 126.500,- aan contant geld uit enig misdrijf afkomstig is. De herkomst van voornoemd geldbedrag kan immers niet door de legale inkomsten van betrokkene worden verklaard. Daarbij komt dat het geldbedrag uit meerdere coupures van € 500,- bestond. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke coupures nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit worden gebruikt. Door betrokkene is geen verklaring gegeven waardoor voornoemd vermoeden wordt weerlegd.
Het eindsaldo bedraagt daarmee € 126.500,-.
Het hof heeft in het arrest van de hoofdzaak de conclusie weergegeven ten aanzien van het geldbedrag dat voor de betrokkene beschikbaar was voor het doen van uitgaven en het geldbedrag dat de betrokkene werkelijk contant heeft uitgegeven. Het hof verwijst naar de overwegingen onder het kopje "Tussenconclusie" op pagina 46 van het arrest. Kort samengevat komt het verschil tussen de contante inkomsten en uitgaven uit op € 222.047,59.
Ten aanzien van het bedrag dat de betrokkene van haar minnaar [betrokkene 1] heeft ontvangen, heeft het hof aannemelijk geacht dat in de tenlastegelegde periode een bedrag van 5,5 / 9 van € 200.000,- door [betrokkene 1] aan betrokkene zou zijn gegeven. Dit is een bedrag van € 122.222,22. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op het tenlastegelegde bedrag aan witwassen. Het hof komt daarmee op een bedrag van € 222,047,59 – € 122.222,22 dat door betrokkene opzettelijk is witgewassen. Dit is een bedrag van € 99.825,37.
Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof komt hiermee op de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 99.825,37 + € 126.500,- = € 226.325,37.
Betrokkene heeft, zoals in de hoofdzaak reeds is besproken, geen aannemelijke verklaring gegeven voor de wijze waarop zij het bedrag van € 226.325,37 heeft verkregen. Nu voornoemd verschil tussen inkomsten en uitgaven niet door de legale inkomsten van de betrokkene kunnen worden verklaard en de betrokkene evenmin een aannemelijke verklaring voor het verschil heeft gegeven, kan het niet anders dan dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is.
Het hof acht het aannemelijk dat het misdrijf erop enigerlei wijze toe heeft geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De betrokkene heeft het onverklaarbare vermogen in haar bezit gehad en uitgegeven ten behoeve van haarzelf. Niet aannemelijk is geworden dat (een deel van) de geldbedragen aan anderen toebehoorden of voor anderen bestemd waren. Het is dus de betrokkene geweest die daadwerkelijk voordeel van het geldbedrag heeft gehad en wiens financiële positie aanzienlijk is verbeterd. De betrokkene beschikte immers over veel meer geld om te besteden dan zij zich op grond van zijn legale inkomsten kon veroorloven.
Op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen zal het hof het gehele bedrag dat niet door legale inkomsten kan worden verklaard aanmerken als wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten € 226.325,37. [3]
7. Daaropvolgend heeft het hof aandacht besteed aan de op te leggen betalingsverplichting en de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd.

Het eerste middel en de toelichting erop

8. Het eerste middel omvat de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is, althans strijdig met hetgeen het hof in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft vastgesteld.
9. Meer in het bijzonder brengt de steller van het middel naar voren dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de betrokkene bij aanvang van de ten laste gelegde periode op 1 januari 2012 geen beschikking heeft gehad over contant geld en dat om die reden het contante beginsaldo per 1 januari 2012 op € 0 wordt gesteld. Dit nu het hof in het arrest in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat de betrokkene van [betrokkene 1] substantiële contante gelbedragen heeft ontvangen. Het betreft daarbij een totaalbedrag van € 200.000 vanaf 2009 voor een periode van negen jaar. Aangezien de kasopstelling slechts een gedeelte van die periode van negen jaar beslaat, namelijk de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 september 2017, heeft het hof legale contante ontvangsten voor een bedrag van € 122.222,22 ((5,5 / 9) x € 200.000) in aanmerking genomen. Daaruit vloeit voort dat de betrokkene voorafgaand aan 1 januari 2012 de beschikking heeft gehad over een contant geldbedrag van € 77.777,78 ((3,5 / 9) x € 200.000), aldus de steller van het middel. Bovendien heeft de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij in 2011 grote geldbedragen van [betrokkene 1] heeft ontvangen en dit deels heeft gestort en deels contant heeft bewaard. Gelet op het voorgaande had het hof het beginsaldo op € 77.777,78, althans op een zeer substantieel bedrag moeten vaststellen en is het beginsaldo dan ook ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk op € 0 vastgesteld.
10. Tot slot wordt in de toelichting op het middel naar voren gebracht dat ter terechtzitting in hoger beroep door en namens de betrokkene is aangevoerd dat de oudste zoon van de betrokkene heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Daarop is door het hof ten onrechte niet gerespondeerd, althans heeft het hof ten onrechte geen rekening gehouden met de bijdrage van de oudste zoon in de kosten van de huishouding, aldus de steller van het middel.

De bespreking van het eerste middel

11. Voor wat betreft het beginsaldo overweegt het hof dat
“niet is gebleken dat de betrokkene voorafgaand aan de onderzoeksperiode contante inkomsten heeft verkregen”. Om die reden heeft het hof het beginsaldo van de kasopstelling op € 0 gesteld. Onder het kopje ‘Eindsaldo’ (arrest p. 4) heeft het hof aandacht besteed aan de door de betrokkene afgelegde verklaring dat zij over een lange periode grote contante geldbedragen heeft ontvangen van haar minnaar, [betrokkene 1] . Meer in het bijzonder houdt deze verklaring in dat zij vanaf 2009 voor een periode van negen jaar in totaal ongeveer € 200.000 heeft ontvangen.
12. Het hof overweegt (arrest p. 5) dat het hof in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak “
aannemelijk heeft geacht” dat de betrokkene in de ten laste gelegde periode – dus van 1 januari 2012 tot en met 11 september 2017 – € 122.222,22 van [betrokkene 1] heeft ontvangen ((5,5 / 9) x € 200.000). Dit bedrag merkt het hof binnen het bestek van de kasopstelling kennelijk aan als legale contante ontvangsten.
13. De steller van het middel acht het onbegrijpelijk, althans strijdig met ’s hofs overwegingen in de strafzaak dat het hof wél het bedrag dat de betrokkene van [betrokkene 1] zou hebben ontvangen gedurende de ten laste gelegde periode van 5,5 jaar in de kasopstelling in aanmerking heeft genomen, zulks op de grond dat het hof de ontvangst van deze bedragen “
aannemelijk heeft geacht”, maar dat het hof de aannemelijkheid van het ontvangen van geldbedragen van [betrokkene 1] niet heeft verdisconteerd in het bepalen van het beginsaldo van de kasopstelling, namelijk door dit niet op nihil, maar op € 77.777,78, althans op een substantieel geldbedrag te stellen.
14. Het oordeel van het hof dat het beginsaldo nihil bedraagt, is m.i. echter niet onverenigbaar met het oordeel dat de betrokkene gedurende de ten laste gelegde periode van haar minnaar substantiële contante geldbedragen heeft ontvangen. Het gaat bij het vaststellen van het beginsaldo van een kasopstelling immers niet om de vraag of de betrokkene ook voorafgaand aan de onderzochte periode substantiële contante geldbedragen heeft ontvangen, maar uitsluitend om de vraag of de betrokkene daarover bij aanvang van deze periode nog beschikte. Ik wijs er in dit verband op dat het hof contante uitgaven aan sieraden, kleding en inboedel ter hoogte van € 94.200,- in de kasopstelling buiten beschouwing heeft gelaten omdat het hof
nietbewezen acht dat deze tijdens de ten laste gelegde periode zijn aangeschaft (maar kennelijk rekening houdt met de mogelijkheid dat zij daaraan voorafgaand zijn aangeschaft). [4]
15. Dat het hof bovendien voorbij is gegaan aan de verder niet gesubstantieerde mededelingen van de betrokkene over contante gelden die zij van haar oudste zoon (als bijdrage in de kosten van de huishouding) zou hebben ontvangen, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarop hoefde het hof ook niet separaat in te gaan.
16. Het middel faalt.

Het tweede middel en de toelichting erop

17. Het tweede middel omvat de klacht dat het hof een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging – betrekking hebbende op het matigen van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn – heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

De bespreking van het tweede middel

18. Namens de betrokkene is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de betalingsverplichting op een aanzienlijk lager bedrag dient te worden vastgesteld wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarbij is expliciet verwezen naar de getrapte verlaging in een arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 24 februari 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:1349:

“Terzake van ontnemingsvordering;

Primair: niet-ontvankelijk verklaren althans afwijzen;
althans op aanzienlijk lager bedrag vaststellen op grond van het hiervoor gestelde.
Subsidiair: overschrijding met 1 jaar: 10%, zie ECLI:NL:GHSHE:2011:1349:
"Deze overschrijding van de redelijke termijn dient in deze zaak te worden gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag. Uitgangspunt voor een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 6 maanden doch niet meer dan 12 maanden, is volgens vaste jurisprudentie een vermindering van 10 procent, met een maximum, van 5.000 euro. In geval van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 12 maanden, bestaan geen vaste uitgangspunten. Het hof zal in de lijn van voornoemde jurisprudentie uitgaan van een toenemende compensatie naar mate de overschrijding van de redelijke termijn langer is, te weten:
- voor een overschrijding van de redelijke termijn van 12 tot 18 maanden: een vermindering van 15 procent, met een maximum van 10.000 euro;
- voor een overschrijding van de redelijke termijn van 18 tot 24 maanden: een vermindering van 20 procent, met een maximum van 15.000 euro;
- voor een overschrijding van de redelijke termijn van 24 tot 30 maanden: een vermindering van 25 procent, met een maximum van 20.000 euro.
19. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof constateert dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Op 13 mei 2019 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof spreekt het arrest op 13 juli 2022 uit. Daarmee is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep met één jaar en bijna twee maanden overschreden. Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding de betalingsverplichting te matigen met € 5.000,00.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 221.325,37. [5]
20. Het hof heeft overwogen dat de redelijke termijn in hoger beroep met één jaar en bijna twee maanden is overschreden. Hierin ziet het hof aanleiding de betalingsverplichting met € 5.000 te matigen. De steller van het middel betoogt dat de betalingsverplichting ten onrechte met ‘slechts’ € 5.000 is gematigd, nu op basis van de aangehaalde uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij een overschrijding van twaalf tot achttien maanden een vermindering van vijftien procent (met een maximum van € 10.000) aangewezen is.
21. Blijkens de aangehaalde overwegingen heeft het hof het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het – bij afwijking ervan – gehouden was te responderen. Dat (kennelijke) oordeel van het hof is m.i. niet onbegrijpelijk, alleen al doordat de verdediging in de kern bezien enkel de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft voorgedragen en daaraan – blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting en de overgelegde pleitnotities – geen ondubbelzinnige conclusie heeft verbonden.
22. Het middel faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Slotsom

23. Beide middelen falen en kunnen naar mijn inzicht worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
24. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad – evenals in de strafzaak waarvan deze ontnemingszaak een uitvloeisel is – uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM overschreden. Gelet op de compensatie die hiervoor in de strafzaak kan worden geboden, kan in de ontnemingszaak worden volstaan met de enkele constatering van de overschrijding. [6]
25. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Voor een nadere duiding van deze bewezen verklaarde feiten verwijs ik naar mijn conclusie in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak van dezelfde datum met nummer 22/02811.
2.Arrest hof, p. 2-3.
3.Arrest hof, p. 3-6.
4.Zie arrest in de strafzaak, p. 47 bovenaan, jo arrest (in de ontnemingszaak) p. 5. Het bedrag van € 222.047,59 waarvan het hof melding maakt op p. 5 van het bestreden arrest is namelijk als volgt opgebouwd (zie p. 46 – 47 van het arrest in de strafzaak): (€ 359.905,17 – € 94.200) – (€ 59.357,58 – € 15.700) = € 222.047,59. Oftewel: werkelijke contante uitgaven minus het bedrag dat beschikbaar was voor contante uitgaven.
5.Arrest hof, p. 6.
6.Dit geldt tevens voor de overschrijding van de inzendtermijn, welke overschrijding in de toelichting op het tweede middel wordt aangehaald (par. 9 van de schriftuur) en waaraan de conclusie wordt verbonden dat de betalingsverplichting met nog eens vijf procent zou moeten worden gematigd.