ECLI:NL:PHR:2025:533

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
24/04583
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan Suriname en de rol van de Procureur-Generaal als rechterlijke autoriteit

In deze zaak betreft het een uitleveringsverzoek van de Republiek Suriname voor een opgeëiste persoon, geboren in 1996, die verdacht wordt van ernstige strafbare feiten, waaronder moord en zware mishandeling. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 10 december 2024 de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de verdediging heeft cassatie ingesteld. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, V.M.A. Sinnige, heeft in zijn conclusie betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het uitleveringsverzoek toelaatbaar was, omdat de Procureur-Generaal in Suriname niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke autoriteit. De verdediging stelt dat het verweer dat het verzoek niet afkomstig is van een rechterlijke autoriteit niet voldoende is behandeld door de rechtbank. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij hij stelt dat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd en dat het uitleveringsverzoek voldoet aan de vereisten van de Overeenkomst tussen Nederland en Suriname. De zaak is behandeld op 13 mei 2025, en de uitspraak van de Hoge Raad volgt op deze datum.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04583 U
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de opgeëiste persoon
I.
Inleiding
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, heeft bij uitspraak van 10 december 2024 (parketnummer 16-275502-24) de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Surinaamse autoriteiten “ter fine van strafvervolging ter zake van de in het uitleveringsverzoek vermelde feiten” (zie de hieronder in randnr. 6 aangehaalde uitspraak onder 1.1) toelaatbaar verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de opgeëiste persoon en T.E. Korff, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
II.
Het cassatiemiddel
3. In het cassatiemiddel wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte het uitleveringsverzoek toelaatbaar heeft verklaard en het verweer inhoudende dat de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie te Paramaribo niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke autoriteit op onjuiste gronden dan wel onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Daarnaast wordt geklaagd dat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het bevel tot aanhouding voorwerp dient te kunnen zijn van een beroep in rechte, teneinde te voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming.
Ik bespreek deze deelklachten achtereenvolgens. Voordat ik daartoe overga, geef ik in het navolgende eerst de inhoud van het uitleveringsverzoek, de procesgang bij de rechtbank en het juridisch kader weer.
III.
Het uitleveringsverzoek
4. Het verzoek tot uitlevering van 23 juli 2024 is door de Minister van Justitie en Politie van de Republiek Suriname gericht aan de Minister van Veiligheid en Justitie van het Koninkrijk der Nederlanden. In het verzoek wordt verwezen naar de bijgevoegde stukken zoals bedoeld in art. 3 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (hierna: de Overeenkomst) (Trb. 1976, 143). Onder deze stukken bevindt zich een “bevel tot aanhouding” van 18 juli 2024 gegeven door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie en een “verzoek tot uitlevering” van 18 juli 2024 van diezelfde Procureur-Generaal, waarin een uiteenzetting van de verdenking is opgenomen, welke stukken door de Procureur-Generaal aan de Minister van Justitie en Politie zijn verstrekt.

IV.De procesgang bij de rechtbank

5. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige strafkamer heeft plaatsgevonden op 26 november 2024.
6. Bij uitspraak van 10 december 2024 heeft de rechtbank de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer – voor zover voor de bespreking van het middel relevant – het volgende overwogen:

1. Verzoek tot uitlevering en overgelegde stukken
1.1
Het verzoek tot uitlevering
Het
Ministerie van Justitie en Politievan de Republiek Suriname heeft aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid van het Koninkrijk der Nederlanden een gewaarmerkt verzoek in de Nederlandse taal, gedateerd 23 juli 2024, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging (hierna: het uitleveringsverzoek).
Blijkens het bij het uitleveringsverzoek gevoegde aanhoudingsbevel van 18 juli 2024, uitgevaardigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie te Paramaribo, Suriname, en de daarin opgenomen uiteenzetting van de verdenking waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, wordt de opgeëiste persoon in Suriname (hierna: de verzoekende staat) verdacht van:
- moord:
- doodslag:
- zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende;
- medeplegen van zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende;
- medeplichtigheid aan zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende;
- openlijke geweldpleging de dood ten gevolge hebbende;
- overtreding van de vuurwapenwet.
(…)
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Het uitleveringsverzoek is vergezeld van en/of in het uitleveringsverzoek is het volgende opgenomen:
• een authentiek afschrift van het daartoe door de bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van 18 juli 2024 betreffende de opgeëiste persoon, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
• stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
• een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
• de tekst van de toepasselijke wetsbepalingen in de verzoekende staat, houdende
- de wezenlijke elementen en de benaming van de strafbare feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht;
- de straffen die op deze delicten zijn gesteld.
(…)
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
(…)
De raadsvrouw heeft ter zitting op 26 november 2024 het volgende naar voren gebracht. Het verzoek tot uitlevering is afkomstig van de Procureur Generaal in Suriname. Dit betekent dat niet is voldaan aan het vereiste dat het verzoek afkomstig moet zijn van een rechterlijke autoriteit, hetgeen dient te leiden tot het niet toelaatbaar verklaren van het verzoek.
Subsidiair, voor het geval de Procureur Generaal wel als rechterlijke autoriteit dient te worden aangemerkt, dient de beslissing tot uitlevering voorwerp te kunnen zijn van een beroep in rechte.
Het bevel tot aanhouding vermeldt niet de datum en de plaats van het delict en de naam van degene die om het leven is gekomen, terwijl voorts niet blijkt waarop de betrokkenheid van de opgeëiste persoon ziet. Deze gebreken leiden (ieder) op zichzelf, althans in combinatie met elkaar, tot de conclusie dat sprake is van ongenoegzaamheid van de stukken. Het verzoek tot uitlevering dient daarom niet toelaatbaar te worden verklaard.
(…)
2.3
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van de verweren van de raadsvrouw en tot het toelaatbaar verklaren van het verzoek tot uitlevering. Zij heeft tevens gevorderd de gevangenneming van de opgeëiste persoon te bevelen.
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
3.2
Toepasselijke wet en verdragen
Op de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek zijn de UW en de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken, ‘s-Gravenhage, 27 augustus 1976 (hierna: de Overeenkomst) van toepassing.
3.3
Indiening van het verzoek tot uitlevering
Blijkens artikel 3 van de Overeenkomst dient een verzoek tot uitlevering afkomstig te zijn van de Minister van Justitie van de verzoekende Partij en dient het verzoek schriftelijk te worden gericht tot de Minister van Justitie van de aangezochte Partij.
Aan voornoemd vereiste is voldaan. Het verweer van de raadsvrouw strekkende tot het niet toelaatbaar verklaren van het verzoek tot uitlevering om reden dat het verzoek niet is ingediend door een rechterlijke autoriteit wordt verworpen.
3.4
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek tot uitlevering is vergezeld van de in artikel 18 van de UW en artikel 3 van de Overeenkomst genoemde stukken, hiervoor genoemd onder 1.
(…)
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de stukken genoegzaam zijn. Het verweer dat sprake is van ongenoegzaamheid van de stukken wordt verworpen.”
7. Het proces-verbaal van de zitting van 26 november 2024 vermeldt dat de raadsvrouw het woord heeft gevoerd overeenkomstig op schrift gestelde pleitnotities, waarvan een fotokopie aan het proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als daarin herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. De pleitnotities houden onder meer het volgende in:
Grondslag en inhoud van het uitleveringsverzoek
2. De overlevering wordt verzocht op basis van een door Procureur Generaal bij het Hof van Justitie op 18 juli 2024 afgegeven bevel tot aanhouding van [de opgeëiste persoon] ten behoeve van een viertal strafrechtelijke verwijten, te weten:
(…)
3. Het verzoek tot uitlevering is is opgesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, mr G. Paragsingh.
4. Artikel 1 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken, ‘s-Gravenhage, 27-08-1976 luidt:
- "
De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich om, overeenkomstig de regels van deze Overeenkomst en onder de voorwaarden voorzien in hun nationale wetgeving, elkander op basis van wederkerigheid de personen uit te leveren, die door derechterlijke autoriteitenvan de verzoekende Partij worden vervolgd terzake van een strafbaar feit of gezocht worden tot tenuitvoerlegging van een straf of maatregel."
Nu het verzoek tot uitlevering dd. 18 juli 2024 (kenmerk UTL 03024) niet afkomstig is van een "rechterlijke autoriteit",
→ Kovalkas (C-477/16 PPU) - Minister van Justitie ( [1] )
Ministerie van Justitie kan niet worden aangemerkt als "rechterlijke autoriteit"
→ PF(C-82/19 & C-508/18) - Procureur Geneeraal( [2] )
In deze zaak kon de procureur generaal (uit Litouwen) worden aangemerkt als "rechterlijke autoriteit", omdat zijn onafhankelijkheid kan worden gewaarborgd.
Primair: De verdediging stelt dat dit voor de Procureur Generaal in Suriname niet het geval is.
https://www.dbsuriname.com/2023/08/05/totale-chaos-regering-rond-benoeming-procureur-generaal/
https://keynews.sr/publieke-discussie-benoeming-procureur-generaal-legt-staats-en- bestuursrechtelijke-missers-bloot/#google_vignette
Subsidiair: Indien uw rechtbank van mening is dat dit wel het geval is, dan dient de beslissing om een bevel tot aanhouding verzoek tot uitlevering voorwerp kunnen zijn van een beroep in rechte (Hof van Justitie-PF -Litouwen) ( [3] )
→ Conclusie: uitlevering weigeren- ontoelaatbaar verklaren”
8. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de officier van justitie als reactie op hetgeen namens de opgeëiste persoon naar voren is gebracht onder meer het volgende opgemerkt:
“Punten 4 en 5: de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie zou volgens de raadsvrouw niet kunnen worden aangemerkt als rechtelijke autoriteit. De Procureur-Generaal geeft leiding aan het opsporingsonderzoek. Ik ben van mening dat twee verschillende rechtssystemen niet zomaar met elkaar kunnen worden vergeleken. Overlevering en uitlevering zijn niet hetzelfde. Om een dergelijk standpunt te onderbouwen is meer nodig dan een enkele stelling.”
9. Daarop is blijkens het proces-verbaal van de zitting door de raadsvrouw onder meer het volgende medegedeeld:
“In het tijdschrift Praktijkwijzer Strafrecht is veel jurisprudentie te vinden over de vraag wie als rechterlijke autoriteit kan worden aangemerkt. Dat ziet met name op overlevering, maar het gaat om het overbrengen van een persoon naar een ander land en ik kan mij niet voorstellen dat in beide procedures andere criteria gelden.”
V.
Het juridisch kader
10. Op de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek zijn de Overeenkomst, het Protocol houdende bijzondere voorzieningen inzake de op 27 augustus 1976 te 's-Gravenhage tot stand gekomen overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (hierna: het Protocol) (Trb. 1993,87) en de Uitleveringswet van toepassing.
11. De relevante bepalingen daaruit luiden als volgt:
Overeenkomst:
- Art.1:
De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich om, overeenkomstig de regels van de Overeenkomst en onder de voorwaarden voorzien in hun nationale wetgeving, elkander op basis van wederkerigheid de personen uit te leveren, die door de rechterlijke autoriteiten [4] van de verzoekende Partij worden vervolgd ter zake van een strafbaar feit of gezocht worden tot tenuitvoerlegging van een straf of maatregel.
- Art. 3:
1. Het verzoek tot uitlevering zal door de Minister van Justitie van de verzoekende Partij schriftelijk worden gericht tot de Minister van Justitie van de aangezochte Partij.
2. Bij het verzoek zullen worden overgelegd:
a. het origineel of een authentiek afschrift van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling, van een bevel tot aanhouding of van iedere akte die dezelfde kracht heeft, een en ander opgemaakt in de vorm voorgeschreven door de wet van de verzoekende Partij;
(…)
Protocol
- Art. 1:
1. Een verzoek tot uitlevering of rechtshulp op basis van de Overeenkomst zal uitsluitend door de Ministers van Justitie van Partijen worden verzonden en worden beantwoord. Elk verzoek wordt schriftelijk gedaan. [5]
(…)
12. Voornoemde voorwaarden weerspiegelen de vereisten die in art. 18 Uitleveringswet worden gesteld voor het in overweging nemen van een uitleveringsverzoek, namelijk (lid 2) dat het verzoek schriftelijk wordt gedaan, voor zover het toepasselijk verdrag daarin voorziet rechtstreeks door toezending aan de minister en (lid 3) dat het verzoek vergezeld gaat van onder meer (sub a) het origineel of een authentiek afschrift van een voor tenuitvoerlegging vatbaar tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis, van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot zijn aanhouding, of van een stuk dat dezelfde rechtskracht heeft, een en ander opgemaakt in de vorm voorgeschreven door het recht van die staat, en betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd. Zowel de Overeenkomst als de Uitleveringswet bepaalt dus dat het bevel tot aanhouding door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat moet zijn gegeven.
13. Art. 28 lid 2 Uitleveringswet houdt tot slot in dat de rechtbank bij haar uitspraak de uitlevering ontoelaatbaar verklaart indien zij meent dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan de in art. 18 Uitleveringswet omschreven vereisten of aan nadere in het toepasselijke verdrag gestelde vereisten.
VI.
De bespreking van het middel
14. Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat in cassatie – zo begrijp ik – niet ter discussie staat dat het uitleveringsverzoek van 23 juli 2024 afkomstig is van de op grond van art. 3 lid 1 van de Overeenkomst bevoegde autoriteit. [6]
Eerste deelklacht
15. De eerste deelklacht houdt zoals gezegd in dat de rechtbank ten onrechte het uitleveringsverzoek toelaatbaar heeft verklaard en het verweer dat de Procureur-Generaal niet is aan te merken als een “rechterlijke autoriteit” op onjuiste gronden dan wel onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt daartoe betoogd dat de rechtbank met die verwerping het verweer van de verdediging heeft miskend.
16. De rechtbank heeft vastgesteld dat het uitleveringsverzoek afkomstig is van de Minister van Justitie en Politie en dat daarmee is voldaan aan het vereiste van art. 3 van de Overeenkomst. Over de vraag of de Procureur-Generaal als een rechterlijke autoriteit kan worden aangemerkt heeft de rechtbank zich niet uitgelaten. Wel heeft de rechtbank het verweer verworpen dat het verzoek tot uitlevering niet toelaatbaar moet worden verklaard omdat het niet is gedaan door een rechterlijke autoriteit.
17. Onder randnummer 7 is opgenomen wat namens de opgeëiste persoon naar voren is gebracht. In de bestreden uitspraak onder 2.2 (weergegeven onder randnummer 6) heeft de rechtbank weergegeven hoe zij dat standpunt heeft geïnterpreteerd. Die interpretatie lijkt mij niet onbegrijpelijk. In het licht van wat namens de opgeëiste persoon is aangevoerd en met de vaststelling dat het uitleveringsverzoek afkomstig is van de Minister van Justitie en Politie, zijnde de bevoegde autoriteit, heeft de rechtbank met de verwerping van het verweer kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat a) het verweer feitelijke grondslag mist omdat het uitleveringsverzoek niet afkomstig is van de Procureur-Generaal maar van de Minister van Justitie en Politie, b) het verweer een eis stelt die het toepasselijke verdrag niet kent en c) de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie niet van toepassing is. Daarmee is de verwerping van het verweer niet onbegrijpelijk en – gelet op wat is aangevoerd – toereikend gemotiveerd.
18. In de toelichting op het middel wordt het bij de rechtbank gevoerde verweer betrokken op het aanhoudingsbevel en wordt het argument dat dit bevel afkomstig moet zijn van een “rechterlijke autoriteit” vervolgens verbonden aan de genoegzaamheid van de stukken. Als ik het goed begrijp is de stelling in cassatie dat het
uitleveringsverzoekvan 23 juli 2024 weliswaar afkomstig is van de bevoegde autoriteit, maar dat de rechtbank de uitlevering ingevolge art. 18 lid 3 in verbinding met art. 28 lid 2 van de Uitleveringswet ontoelaatbaar had moeten verklaren omdat het onderliggende
aanhoudingsbevelafkomstig is van de Procureur-Generaal en die niet – zoals zou zijn vereist – als rechterlijke autoriteit kan worden aangemerkt. Ik merk op dat een dergelijk verweer in feitelijke aanleg niet is gevoerd. Ten overstaan van de rechtbank heeft de raadsvrouw de genoegzaamheid van de stukken (enkel) betwist op basis van andere omstandigheden (zie de overwegingen van de rechtbank onder 2.2 van de hiervoor weergegeven uitspraak). Reeds daarom kan de klacht op dit punt, dat eerst in cassatie wordt aangevoerd, niet slagen. Ten overvloede merk ik op dat ook uit de bepalingen omtrent de genoegzaamheid van de stukken een vereiste zoals het middel tot uitgangspunt neemt mijns inziens niet volgt. Ingevolge de Overeenkomst dient bij het uitleveringsverzoek in het geval van vervolgingsuitlevering een (authentiek afschrift van een) aanhoudingsbevel (of een akte die dezelfde kracht heeft) te worden overgelegd, in de vorm zoals voorgeschreven in het verzoekende land, in dit geval Suriname. In de Uitleveringswet wordt de voorwaarde gesteld dat het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat, in casu wederom Suriname. Deze bepalingen houden niet in dat die autoriteit een rechterlijke autoriteit zou moeten zijn. Geheel ten overvloede wijs ik er in dit kader op dat volgens de Toelichtende Nota bij de Overeenkomst onder de rechterlijke autoriteiten als bedoeld in art. 1 van de Overeenkomst het openbaar ministerie, waartoe de Procureur-Generaal behoort, mede is begrepen. [7]
19. Tot slot kan ik de steller van het middel ook niet volgen, voor zover (in cassatie wederom) een beroep wordt gedaan op de jurisprudentie van het Hof van Justitie met betrekking tot het Europees aanhoudingsbevel (EAB). De jurisprudentie van het Hof van Justitie heeft betrekking op de uitleg van het begrip “rechterlijke autoriteit” [8] zoals dit is opgenomen in art. 6 lid 1 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ [9] (hierna: Kaderbesluit EAB). In het Kaderbesluit EAB is beoogd tot een vereenvoudigd en efficiënter systeem van strafrechtelijke samenwerking tussen lidstaten te komen: de overlevering. Overlevering is de terbeschikkingstelling van een persoon door de justitiële autoriteiten van een lidstaat van de Europese Unie aan de justitiële autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie (vgl. art. 1 onder a van de Overleveringswet). Dit systeem is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Uitvloeisels daarvan zijn onder meer de beperkte duur van de procedure (aan termijnen gebonden), hetgeen in Nederland heeft geleid tot rechterlijke toetsing van een ontvangen EAB in één instantie (alleen cassatie in het belang der wet staat open [10] ), en een beperkt aantal weigeringsgronden. [11] De rechtvaardiging voor dit vereenvoudigd systeem is, onder meer, gelegen in de betrokkenheid van de rechterlijke autoriteiten bij de uitvaardiging van een EAB en een rechterlijke toetsing van de beslissing tot uitvaardiging. De kwalificatie van een EAB als ‘rechterlijke beslissing’ en het vereiste dat een EAB wordt uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ alsmede de uitleg die door het Hof van Justitie aan deze begrippen wordt gegeven, moet tegen deze achtergrond worden bezien. Daarbij merk ik bovendien op dat het Hof van Justitie het begrip “rechterlijke autoriteit” beschouwt als een autonoom begrip in het EU-recht, “waarbij volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, haar context en het doel van het kaderbesluit”. [12]
20. Suriname is geen lidstaat van de Europese Unie. In het onderhavige geval is geen sprake van een overleveringsprocedure naar aanleiding van een EAB, maar van een uitleveringsprocedure. De uitleveringsprocedure heeft een ander karakter dan de overleveringsprocedure. Die samenwerking vereist naar Nederlands recht een verdrag (art. 2 van de Uitleveringswet). Uitlevering vindt van oudsher plaats tussen staten, op verzoek van de ene staat aan de andere. In de uitleveringsprocedure kan over de toelaatbaarheid van de uitlevering een juridische toets in twee instanties plaatsvinden en wordt een bepalende rol van de minister aanvaard waarbij onder meer afwegingen kunnen worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. [13]
21. Kortom, de onderhavige uitleveringsprocedure valt niet onder de reikwijdte van het Kaderbesluit EAB. Op de aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie kan derhalve geen beroep worden gedaan in de deze zaak. Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat de verwerping door de rechtbank van het verweer dat het verzoek diende uit te gaan van een rechterlijke autoriteit niet getuigt van miskenning van het verweer van de verdediging, ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en – zoals gezegd – evenmin onbegrijpelijk is.
22. De eerste deelklacht faalt.
Tweede deelklacht
23. In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat “de rechtbank ten onrechte in het geheel niet [heeft] gerespondeerd op het verweer van de verdediging dat het bevel tot aanhouding voorwerp dient te kunnen zijn van een beroep in rechte teneinde te voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming”.
24. Nog daargelaten of het verweer ten overstaan van de rechtbank op deze wijze is gevoerd, [14] merk ik op dat dit verweer voorwaardelijk is gedaan, namelijk voor het geval de rechtbank van mening is dat de Procureur-Generaal in Suriname als een rechterlijke autoriteit kan worden aangemerkt. Die voorwaarde is niet ingetreden omdat de rechtbank zich daarover niet heeft hoeven uit te laten, zodat de rechtbank het verweer onbesproken kon laten.
25. De tweede deelklacht faalt eveneens.
VII.
Slotsom
26. Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Voetnoot 1: “HvJ EU (Kovalkovas), 10 november 2016, ECLI:EU:C:2016:861”
2.Voetnoot 2: “HvJ EU (PF), 27 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:457”
3.Voetnoot 3: “HvJ EU (PF), 27 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:457”
4.Ik (VS) merk op dat de bij brief van de Minister van Buitenlandse zaken van 10 maart 1977 aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden Toelichtende Nota bij de Overeenkomst onder meer inhoudt: “Ten einde mogelijk misverstand uit te sluiten zij nog opgemerkt, dat onder de in artikel 1 bedoelde rechterlijke autoriteiten het openbaar ministerie mede is begrepen.” (Kamerstukken II 1976-1977, 14 429 (R 1067), nr. 1, p. 3).
5.Zie voor de achtergrond van het Protocol de bij brief van de Minister van Buitenlandse zaken van 3 september 1993 aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden Toelichtende Nota bij het Protocol (Staten-Generaal, vergaderjaar 1992-1993, 23320 (R 1481), nrs. 374 en 1).
6.De toelichting op het middel houdt immers onder meer (onder 6) in: “Het verweer van de verdediging is gebaseerd op de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie ten aanzien van het begrip 'rechtelijke autoriteit'. Een Europees Aanhoudingsbevel ('EAB') dient uitgevaardigd te zijn door een rechtelijke autoriteit en in die zin wijken de uit- en Overleveringsprocedure af. Een EAB wordt uitgevaardigd door een rechtelijke autoriteit en volgens door de centrale autoriteit (welke geen rechtelijke autoriteit behoeft te zijn) van de uitvaardigende lidstaat rechtstreeks doorgezonden naar de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat (welke ook geen rechtelijke autoriteit behoeft te zijn). In uitleveringszaken wordt het verzoek door de Minister van de Justitie van het verzoekende land naar de Minister van Justitie van het uitvoerende land gestuurd.”
7.Zie noot 4.
8.En op het hiermee sterk samenhangende begrip “rechterlijke beslissing” in de zin van art. 1 lid 1 Kaderbesluit EAB.
9.Kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, PbEU 2002, L 190/1.
10.Zie art. 29 lid 2 Overleveringswet en de wetgeschiedenis daarbij, Kamerstukken II 2002-2003, 29 042, nr. 3, p. 7 e.v.
11.Zie onder meer V.H. Glerum & N. Rozemond, a.w. 2022, hoofdstuk 5; J.W. Ouwerkerk et al., a.w. 2021, p. 25 e.v. en V.H. Glerum, a.w. 2013, hoofdstuk III.
12.Zie J.W. Ouwerkerk et al., a.w. 2021, p. 27 en de aldaar genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie.
13.Zie onder meer V.H. Glerum & N. Rozemond in: ‘Handboek internationaal strafrecht, 2022, hoofdstuk 4; J.W. Ouwerkerk et al., ‘De rol en positie van het openbaar ministerie als justitiële autoriteit in Europees strafrecht’, WODC 2021, p. 70; V.H. Glerum, ‘De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering. Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning’, Nijmegen 2013: Wolf Legal Publishers (diss.). De rol van de minister en de keuzes die kunnen worden gemaakt komen bijvoorbeeld ook terug in art. 1 lid 2 van het Protocol, dat luidt: “Behalve op de gronden genoemd in de Overeenkomst kan de Minister van Justitie van de aangezochte Partij de inwilliging van een verzoek tot uitlevering of rechtshulp weigeren, indien hij van oordeel is dat de uitvoering van het verzoek niet verenigbaar is met het algemeen belang en de nationale wetgeving. Bij zijn oordeel betrekt de Minister van Justitie mede de internationale verplichtingen die zijn Staat uit andere hoofde is aangegaan. Een weigering zal met redenen worden omkleed.”
14.De rechtbank heeft het verweer blijkens haar uitspraak (rov. 2.2) niet als zodanig opgevat. Het verweer ten aanzien van een noodzakelijke rechterlijke toetsing wordt in de samenvatting van de rechtbank toegespitst op het verzoek tot uitlevering. De pleitnotities blinken niet uit in helderheid en houden in dat “de beslissing om een bevel tot aanhouding verzoek tot uitlevering voorwerp [dient] kunnen zijn van een beroep in rechte”.