ECLI:NL:PHR:2025:55

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
22/03921
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1974, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 oktober 2022 tot twee maanden gevangenisstraf voor het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs, zoals bedoeld in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft cassatie ingesteld, waarbij één middel van cassatie is voorgesteld door de advocaten J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld. Het middel betreft de klacht dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de strafmaat zonder voldoende motivering. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte, die al lange tijd in voorarrest heeft gezeten, een verblijfsvergunning kan krijgen bij een schuldigverklaring zonder straf. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ernst van het bewezen feit, het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs, een gevangenisstraf van twee maanden rechtvaardigt. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de feitenrechter ruime vrijheid heeft in de straftoemetingsbeslissing en dat de motivering van het hof toereikend was. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij ook is opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, maar zonder verdere rechtsgevolgen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03921

Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 7 oktober 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 4 subsidiair "een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het vals is”, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast de teruggave aan de verdachte van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen gelast..
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.
2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafoplegging, zonder dat het hof daarvoor in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid.
2.2
Ik merk allereerst op dat de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota geen straftoemetingsverweer bevat. Dat hebben de stellers van het middel ook onder ogen gezien. Zij menen dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ligt besloten in hetgeen de raadsvrouw verder (voorafgaand aan het pleidooi en in aanvulling op de pleitnota) op de terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2022 naar voren heeft gebracht. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt – voor zover van belang – in:
“De raadsvrouw wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren van de verdachte, namens wie hoger beroep is ingesteld, tegen het vonnis op te geven. De raadsvrouw geeft daarop te kennen:
(…) . Voor cliënt is het van belang dat hij niet voor het primaire wordt veroordeeld, in het kader van zijn procedure bij de IND. Daarnaast is een veroordeling en gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voor cliënt een beletsel om een verblijfsvergunning te krijgen. Om die reden zal ik ook een straftoemetingverweer voeren.
(…)
De advocaat-generaal deelt het volgende mede.
Ik heb een vraag aan de raadsvrouw. Het primair tenlastegelegde heeft een strafmaximum van 5 jaar en het subsidiair tenlastegelegde een maximumstraf van 6 jaar. Welk belang heeft een vrijspraak van het primair tenlastegelegde voor de verdachte.
De raadsvrouw brengt hierop het volgende naar voren.
Volgens de advocaat die mijn cliënt in de verblijfsprocedure bijstaat wordt er zwaarder getild aan het gebruikmaken van een vals document dan aan het niet daarvan gebruikmaken en het slechts aanwezig hebben daarvan.
De raadsvrouw geeft op vragen van de voorzitter naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte het volgende te kennen:
Mijn cliënt woont in [plaats] en verblijft bij familie. Hij wacht tot hij naar Nederland mag terugkeren, waar hij jarenlang heeft gewoond. Hij heeft een vriendin hier. Als hij hier komt, dan kan hij meteen aan de slag als automonteur. Hij hoopt dus op een voor hem goede afloop van de zaak.
Pagina 5 van de pleitnota, bij handgeschreven voetnoot 2
Ik verzoek toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Cliënt heeft al een lange tijd in voorarrest gezeten. Bij een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel heeft cliënt geen recht op schadevergoeding maar daarmee krijgt hij waarschijnlijk wel een verblijfsvergunning. Hij woonde al jaren in Nederland en heeft een vriendin en een leven hier opgebouwd.”
2.3
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgend strafmaatoverweging opgenomen:

Op te leggen straf
De verdediging heeft bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht bepaalde en de verdachte schuldig zal verklaren zonder aan hem een straf of maatregel op te leggen. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat de verdachte weliswaar geen aanspraak kan maken op schadevergoeding, maar daarmee - gegeven een veroordeling - wel de grootste kans maakt om alsnog een verblijfsvergunning te krijgen. De verdachte woont al jarenlang in Nederland en ook zijn vriendin woont hier. Hij heeft hier gewerkt en een leven opgebouwd, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan voorhanden hebben van een vals rijbewijs terwijl hij wist dat dat rijbewijs vals was. Valse reis- en identiteitsdocumenten verhinderen een effectieve identiteitscontrole en bovendien wordt het vertrouwen dat in dergelijke van overheidswege verstrekte documenten moet kunnen worden gesteld, aangetast door het gebruik van valse en vervalste exemplaren. Door te handelen zoals is bewezenverklaard heeft de verdachte op dat vertrouwen een inbreuk gemaakt en dat rekent het hof hem aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 augustus 2022. Hieruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder met politie of justitie in aanraking is gekomen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte jarenlang in Nederland heeft gewoond en gewerkt en zijn vriendin eveneens in Nederland woonachtig is.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden is.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het perspectief van vergelding en speciale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Naar het oordeel van het hof kan evenmin worden volstaan met een straf zoals door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt. Het hof komt derhalve tot een hogere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd. Ten slotte ziet het hof geen aanleiding om - zoals door de raadsvrouw is bepleit - toepassing te geven aan het in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht bepaalde. Het hof zal de verdachte dan ook niet schuldig verklaren zonder aan hem een straf of maatregel op te leggen.”
2.4
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975 [1] , heeft overwogen over de motivering van de strafoplegging bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf:
“3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”
2.5
In de onderhavige zaak heeft de raadsvrouw van de verdachte in het kader van de straftoemeting verzocht om toepassing van art. 9a Sr en in dat verband slechts aangestipt dat een veroordeling en gevangenisstraf voor de duur van twee maanden een beletsel vormt om een verblijfsvergunning te krijgen, dat de verdachte al een lange tijd in voorarrest heeft gezeten en al jaren in Nederland woonde en een leven hier heeft opgebouwd. Dit levert naar het mij voorkomt geen responsieplichtig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv op, zodat het hof niet tot een motivering in die zin gehouden was. Daarbij neem ik in aanmerking dat een niet nader gespecificeerd beroep op mogelijke vreemdelingrechtelijke consequenties de rechter niet verplicht tot een nadere motivering. [2]
2.6
Maar ook als het strafmaatverweer wel als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou moeten worden verstaan, dan nog treft het middel geen doel, omdat dit standpunt genoegzaam gemotiveerd door het hof is verworpen. Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, heeft het hof in de strafmaatoverweging wel gemotiveerd waarom het geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan art. 9a Sr. Het hof heeft laten merken acht te hebben geslagen op het gevoerde verweer en heeft vervolgens bij het bepalen van de op te leggen straf in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorhanden hebben van een vals rijbewijs terwijl hij wist dat dat rijbewijs vals was, dat valse reis- en identiteitsdocumenten een effectieve identiteitscontrole verhinderen en bovendien het vertrouwen dat in dergelijke van overheidswege verstrekte documenten moet kunnen worden gesteld wordt aangetast door het gebruik van valse en vervalste exemplaren. Het hof heeft voorts overwogen dat gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het perspectief van vergelding en speciale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof heeft hiermee toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd waarom het geen toepassing heeft gegeven aan art. 9a Sr.

Afronding

3.
3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende formulering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren sinds het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Laatstelijk herhaald in HR 21 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:737.
2.Zie HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4744. De Hoge Raad oordeelde in HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6467, dat de verdediging wel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had ingenomen. Daarin had de verdediging, mede met een beroep op de Vreemdelingencirculaire, gedetailleerd uiteengezet welke de vreemdelingenrechtelijke gevolgen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zouden zijn. De stellers van het middel wijzen nog op HR 8 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0542,