ECLI:NL:RBALK:2000:AA4370

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
20 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
448a/1999 JJ
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.C. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband legionellabesmetting en schadevergoeding in kort geding

In deze zaak, behandeld door de president van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, betreft het een kort geding waarin eisers, Eiseres 1 en Eiser 2, vorderingen hebben ingesteld tegen Gedaagde 1, een besloten vennootschap, en de stichting Westfriese Flora. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een legionellabesmetting die zich heeft geopenbaard tijdens een expositie te Hoogkarspel. De president oordeelt dat er voldoende aannemelijkheid is dat de legionellabesmetting is veroorzaakt door legionellabacteriën uit de whirlpool van Gedaagde 1, wat een causaal verband tussen de oorzaak en het gevolg impliceert.

Eisers hebben eerder vorderingen ingesteld die zijn afgewezen, maar hebben de mogelijkheid gekregen om aanvullende stukken in het geding te brengen. De president heeft vastgesteld dat de vorderingen van eisers jegens Gedaagde 1 niet kunnen worden toegewezen, omdat de gedaagde partijen de causaliteit tussen de besmetting en de schade betwisten. Er zijn onvoldoende bewijsstukken overgelegd die de claims van eisers ondersteunen, zoals medische verklaringen over de ziekte van Eiser 2 en het overlijden van H.

De president heeft de eisers in de gelegenheid gesteld om alsnog bewijsstukken te overleggen, maar de ingediende stukken zijn niet voldoende om de vorderingen te onderbouwen. De president heeft geconcludeerd dat de gevorderde voorschotten niet kunnen worden toegewezen vanwege het ontbreken van een vaststaand causaal verband. De eisers worden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, evenals de Consumentenbond, die ook een vordering had ingesteld tegen Gedaagde 1.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ALKMAAR
KG nummer: 448a/1999 JJ
Uitspraak: 20 januari 2000
De president van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, rechtdoende in kort geding, heeft het volgende (eind)vonnis gewe-zen in de zaak van:
1. EISERES 1,
wonende te (woonplaats),
2. EISER 2,
wonende te (woonplaats),
EISERS IN KORT GEDING,
procureur mr H.B de Regt,
advocaat mr B. van der Goen te Soest,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEDAAGDE 1 B.V.,
gevestigd te (vestigingsplaats),
procureur mr J. van Rhijn,
2. de stichting STICHTING WESTFRIESE FLORA,
gevestigd te Bovenkarspel,
procureur mr W.J.M. Loomans,
advocaat mr W.J. Hengeveld te Amsterdam,
GEDAAGDEN IN KORT GEDING.
In het geding heeft zich als partij gevoegd, respectievelijk is geïntervenieerd:
De rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging met volledige rechtsbevoegdheid CONSUMENTENBOND,
zetelende te 's-Gravenhage,
procureur mr A.R.Ph. Boddaert,
advocaat mr A.J. Van te Amsterdam.
Partijen worden hierna ook genoemd Eiseres 1, Eiser 2, Gedaagde 1, Flora en de Consumentenbond.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij vonnis van 23 december 1999 zijn de vorderingen van eisers die waren ingesteld jegens Flora afgewezen.
Tevens werden afgewezen de vorderingen van de Consumentenbond ingesteld tegen Gedaagde 1 en Flora.
Wat betreft de vorderingen van eisers ingesteld jegens Gedaagde 1 is de uitspraak, ook die ten aanzien van de proceskosten, aangehouden tot heden, teneinde eisers in de gelegenheid te stellen stukken in het geding te brengen.
Op 5 januari 2000 is dat laatste geschied.
Vervolgens heeft Gedaagde 1, op 12 januari 2000, haar
schriftelijke reactie op voornoemde stukken in het geding gebracht.
De inhoud van die bescheiden wordt als hier ingelast beschouwd.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
1. De uitgangspunten
1.1 De thans relevante rechtsoverwegingen uit het vonnis van 23 december 1999 zijn de volgende.
7.5.8 Naar aanleiding van het hiervorenstaande is de president van oordeel dat in het kader van dit kort geding voldoende aannemelijk is geworden dat de legionella besmetting zoals die zich heeft geopenbaard ten tijde van de expositie te Hoogkarspel is veroorzaakt, danwel mede veroorzaakt, door legionellabacteriën afkomstig uit de whirlpool van Gedaagde 1, met andere woorden dat het causaal verband tussen gevolg en oorzaak voorshands voldoende waarschijnlijk is.
7.5.14 Verder is genoegzaam aannemelijk geworden dat Eiseres 1 en Eiser 2 een spoedeisend belang hebben bij een voorschot. Wat het restitutierisico betreft: dit risico wordt geringer naarmate de waarschijnlijkheid van toewijzing van de vordering in de bodemprocedu-re groter is. Van dat laatste kan hier worden uitgegaan.
7.5.15 Gelet op hetgeen hiervoor (-) is overwogen vol-doet de vordering van eisers jegens Gedaagde 1 in beginsel aan de (-) criteria voor toewijzing van een geldvordering in kort geding.
7.8.1 Het hiervoor onder 7.5.15 overwogene leidt echter thans niet tot de gevolgtrekking dat het gevorderde jegens Gedaagde 1 dient te worden toegewezen. De gedaagde partijen hebben immers beide, al dan niet in algemene zin, de causaliteit tussen de aanwezigheid van de besmettingshaard, legionellose, en de bij eisers Eiseres 1 en Eiser 2 veroorzaakte schade, bestreden. De raadsman van eisers heeft ver-zuimd stukken in het geding te brengen omtrent het gestelde met betrekking tot het overlijden van H. en de ziekte van Eiser 2. Zo ontbreken medische verklaringen. Ook de hoogte van de schade is zowel uitdrukkelijk als in algemene zin betwist. De omstandigheid dat voornoemde bescheiden ontbreken staat thans toewijzing van (een deel van) de vorderingen jegens Gedaagde 1 in de weg.
7.8.2 De president gaat er echter van uit dat eisers die stukken vrij eenvoudig kunnen produceren. Omwille van het belang van de zaak, als ook om geen onnodige kosten te veroorzaken door een eventueel overbodige procedure, zullen eisers alsnog in de gelegenheid worden gesteld stukken wat betreft vorengenoemde causaliteit in het geding te brengen.
1.2 Bij de door eisers op 5 januari 2000 in het geding gebrachte stukken bevindt zich een afschrift van een brief d.d. 5 januari 2000 van dr P.M.J.M. de Vries, longarts, gericht aan de advocaat van eisers, inhou-dende onder meer het volgende:
" De heer Eiser 2, geboren ..-..-…., overige perso-nalia u bekend, had in maart 1999 het klinische beeld van een longontsteking in één long met een infiltraat op de thoraxfoto en een positieve urine antigeentest voor Legionella pneumophila.
De heer H. geboren ..-..-…., overige perso-nalia u bekend, had in maart 1999 het klinische beeld van een longontsteking in beide longen met een infil-traat op de thoraxfoto en een positieve urine anti-geentest voor Legionella pneumophila."
2. De gronden van de beslissing.
2.1 In rechtsoverweging 7.2 van het vonnis van 23 de-cember 1999 is overwogen dat voor toewijzing van een geldvordering in kort geding slechts plaats is indien het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, in die zin dat er met grote mate van waarschijn-lijkheid van moet worden uitgegaan dat de rechter die het geschil ten gronde beoordeelt eveneens tot toewijzing zal beslissen.
2.2 In rechtsoverweging 7.8.1 is wat betreft het causaal verband uitdrukkelijk het volgende overwogen:
"De raadsman van eisers heeft verzuimd stukken in het geding te brengen omtrent het gestelde met betrekking tot het overlijden van H. en de ziekte van Eiser 2."
2.3 Vervolgens zijn eisers in de gelegenheid gesteld alsnog bescheiden in het geding te brengen.
Ten aanzien van de vordering ingesteld door Eiseres 1.
2.4 De vordering van Eiseres 1 is in hoofdzaak gebaseerd op artikel 108 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek dat een schadevergoeding toekent aan, onder meer, de echtgenoot, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt.
2.4.1 In de onderhavige zaak is het, nu de gedaagde partij de causaliteit - hetgeen wil zeggen het verband tussen de oorzaak (het handelen van Gedaagde 1) en het gevolg (het overlijden van H. en de ziekte of aandoening die daaraan ten grondslag lag) - niet alleen in algemene zin doch ook expliciet heeft bestreden, noodzakelijk dat op zijn minst een over-lijdensakte of een ander bescheid wordt overgelegd waarin de oorzaak van het overlijden wordt vermeld. Een dergelijke akte of bescheid ontbrak ter zitting van 13 december 1999.
2.4.2 De raadsman van Eiseres 1 is alsnog, zoals hiervoor onder 2.2 reeds overwogen, uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld een dergelijk bescheid over te leggen.
2.4.3 De raadsman heeft thans in het geding gebracht de brief van 5 januari 2000 van de longarts De Vries. Daarin wordt echter ten aanzien van H. niet meer gemeld dan dat hij in maart 1999 een positieve urine antigeentest voor Legionella pneumophila had. Deze brief kan niet worden aangemerkt als een bewijsstuk als onder 2.4.1. bedoeld.
Ten aanzien van de vordering ingesteld door Eiser 2.
2.5 De vordering van Eiser 2 is in hoofdzaak gebaseerd op het nog steeds ontberen van inkomen, stellende dat hij na de legionellabesmetting nog ziek is en dat hij daardoor niet in staat is (de vroegere) werkzaam-heden te verrichten.
2.5.1 Eiser 2 is, nadat Gedaagde 1 de causaliteitsvraag had opgeworpen, in de gelegenheid gesteld stukken met betrekking tot het voortduren van zijn ziekte en gepretendeerde schade in het geding te brengen.
2.5.2 De raadsman heeft thans in het geding gebracht de brief van 5 januari 2000 van de longarts De Vries. Daarin wordt echter ten aanzien van Eiser 2 niet meer gemeld dan dat hij in maart 1999 een positieve urine antigeentest voor Legionella pneumophila had.
2.5.3 Voorts heeft de raadsman thans in het geding gebracht een brief van het Westfries Gasthuis te Hoorn van 16 april 1999 gericht aan A.J. de Jager, arts te Medem-blik. In die brief wordt door de behandelend longarts onder meer meegedeeld dat Eiser 2 op 16 maart 1999, na behandeling, in goede klinische conditie het ziekenhuis heeft verlaten.
2.5.4 Vorenbedoelde bescheiden wijzen niet op het nog voortduren van de ziekte van Eiser 2.
Ten aanzien van beide vorderingen.
2.6 Een voorschot op een gemotiveerd bestreden geldvorde-ring die vervolgens in onvoldoende mate met bescheiden is gestaafd, komt niet voor toewijzing aanmerking. Een dergelijke vordering voldoet immers niet aan het hiervoor onder 2.1 genoemde criterium.
2.7 Vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat de gevorderde voorschotten reeds vanwege het ontbreken van voldoende vaststaand causaal verband tussen oorzaak en (gepretendeerd) gevolg, zullen worden afgewezen.
2.7.1 Inhoudelijk verweer wat betreft de - hoogte van - gevorderde schade kan dan ook onbesproken blijven.
2.8 Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Ten aanzien van de vorderingen in de voeging/tussenkomst.
2.9 De vordering van de Consumentenbond jegens Gedaagde 1 is, zoals in het vonnis van 23 december 1999 gemeld, afgewezen. Er is daarbij echter - nog - geen kosten-veroordeling uitgesproken.
De Consumentenbond zal als de in het ongelijk gestelde partij jegens Gedaagde 1 worden veroordeeld in de kosten van het geding.
DE BESLISSING
De president:
Ten aanzien van de vorderingen in de voeging/tussenkomst.
- veroordeelt de Consumentenbond in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van Gedaagde 1, tot op heden begroot op f 1.550,- aan salaris procureur;
Ten aanzien van de vordering van Eiseres 1 en Eiser 2 jegens Gedaagde 1.
- weigert de gevorderde voorzieningen;
- veroordeelt eisers in de kosten van het geding tot op heden aan de zijde van Gedaagde 1 begroot op f 400,- aan grif-fierecht en op f 1.550,- aan kosten procureur.
Gewezen door mr J.C. van Dijk, president van de Arrondis-sementsrechtbank te Alkmaar en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2000 in tegenwoordigheid van J.J.M. Jeurissen, griffier.