Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
President
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr:00/132 WOB en 00/192 WOB
Inzake: eiser, te woonplaats
tegen: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 14 januari 2000.
Datum: 28 januari 2000.
Eiser is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en een ambtenaar van het ministerie.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen
Bij brief van 28 september 1999 heeft eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) aan verweerder gevraagd hem inzage te geven in alle originele doorgenummerde rekeningafschriften van alle creditcards waarover minister [naam] (hierna: de minister) sinds zijn aantreden de beschikking heeft en die ten laste van het rijk komen, alsmede om kopieën te mogen maken van door hem aan te wijzen afschriften en bonnetjes.
Bij besluit van 15 oktober 1999 heeft verweerder dit verzoek afgewezen omdat aan de minister niet een als door eiser bedoelde creditcard ter beschikking is gesteld zodat er geen doorgenummerde rekeningafschriften en bijbehorende bonnetjes bestaan.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 oktober 1999 bezwaar gemaakt. Bij deze brief heeft hij verweerder voorts op grond van de Wob verzocht om hem inzage te geven in de volgende originele documenten:
1. alle declaraties die de minister sinds zijn aantreden bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft ingediend;
2. alle betalingen die er sinds het aantreden van de minister voor hem zijn gedaan, al dan niet door middel van creditcards, met uitzondering van zijn salaris;
3. alle betalingen die er sinds het aantreden van de minister door of voor hem zijn gedaan inzake reiskosten, verblijfskosten en representatiekosten c.a.;
alsmede om kopieën te mogen maken van de door hem aan te wijzen stukken.
Bij brief van 11 november 1999 heeft verweerder aan eiser meegedeeld de beslissing op dit laatste verzoek, gezien de aard en omvang ervan, op grond van artikel 6 van de Wob te verdagen.
Bij brief van 3 december 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze verdaging en het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 27 oktober 1999.
Op dezelfde dag heeft eiser de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van verweerder van 15 oktober 1999 en het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 27 oktober 1999.
Bij besluit van 8 december 1999 heeft verweerder aan eiser mededeling gedaan van de bedragen die de minister uit hoofde van zijn functie in 1998 en in 1999 heeft gedeclareerd voor werklunches en -diners, van het bedrag dat is uitgegeven aan de vijf buitenlandse reizen die de minister in zijn ambtsperiode heeft gemaakt, van de kosten gemaakt voor een binnenlandse dienstreis en van het bedrag dat ten behoeve van representatie van de minister door het departement in totaal is uitgegeven. Verder weigert verweerder met een beroep op artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob om eiser inzage te geven in de originele stukken.
Tegen dit besluit wordt, ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het bezwaar van 3 december 1999 geacht mede te zijn gericht.
Voorts heeft eiser bij brief van 13 december 1999 zijn verzoek aangepast.
Bij faxbericht van 16 december 1999 heeft verweerder de president een aantal representatieve voorbeelden toegezonden van de documenten waarvan inzage is geweigerd en daarbij op grond van artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat uitsluitend de president kennis mag nemen van deze documenten.
Bij uitspraak van 22 december 1999 heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen in die zin dat het besluit van verweerder van 8 december 1999 is geschorst tot en met 6 weken na de verzending van de beslissing op het bezwaar.
Bij besluit van 14 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 januari 2000 beroep ingesteld. Verder heeft hij de president nogmaals verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 26 januari 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Ook heeft hij de documenten waarvan eiser inzage heeft verzocht toegezonden en daarbij wederom op grond van artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat alleen de president daarvan kennis mag nemen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
5.2. Naar het oordeel van de president is het, gezien het onderwerp van deze procedure, gerechtvaardigd dat alleen zij kennisneemt van de documenten die verweerder bij brief van 26 januari 2000 heeft toegezonden.
Eiser heeft de president ter zitting desgevraagd toestemming gegeven om mede op grondslag van die documenten uitspraak te doen. Zij doet dan ook mede op grondslag daarvan uitspraak.
5.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ingevolge dit artikellid, aanhef en onder g, blijft die verstrekking ook achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
5.4. Verweerder heeft in zijn besluit van 8 december 1999 beide, in artikel 10, onder e en g, van de Wob aangegeven belangen aangevoerd om zijn weigering om eiser inzage te geven in de originele documenten te rechtvaardigen.
In haar uitspraak van 22 december 1999 heeft de president geoordeeld dat deze belangen in dit geval niet aan de orde zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder zich echter nogmaals op het bepaalde in artikel 10, onder e en g, van de Wob beroepen en zijn weigering om eiser de gevraagde stukken ter beschikking te stellen gehandhaafd.
5.5. De president stelt voorop dat eiser stukken wenst in te zien die informatie geven over kosten die de minister in het kader van de uitoefening van zijn ambt heeft gemaakt en die om die reden door het departement worden vergoed. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 februari 1999, nr. H01.98.0605 (JB 1999, 68) overweegt de president dat de Wob het publieke belang van openbaarheid van overheidsinformatie veronderstelt. Dat belang is er ingevolge de wet en behoeft in een concreet geval als dit niet te worden toegelicht. Bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden vervolgens dit publieke belang bij openbaarmaking en de door de relatieve weigeringsgronden van de Wob beschermde belangen betrokken.
Tot zo’n belangenafweging komt het echter pas als zich tenminste een van deze laatste belangen daadwerkelijk voordoet. De vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat dat zo is dient de president derhalve eerst te beantwoorden.
5.5.1. Dat openbaarmaking van de door eiser gevraagde documenten in zijn algemeenheid een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zou maken ziet de president, na kennisneming van die documenten, niet in. De documenten hebben betrekking op declaraties van de minister. De activiteiten die tot deze declaraties hebben geleid heeft de minister beschouwd als onderdeel van zijn ambtsuitoefening. Deze activiteiten hebben veelal plaatsgevonden in openbare gelegenheden. Van zich in de vertrouwenssfeer afspelende activiteiten, waarvan derden geen kennis konden of mochten hebben, is in geen geval sprake. Verder blijkt uit de documenten niets van gevoerde besprekingen of de inhoud daarvan.
Verweerder heeft betoogd dat op de originele stukken gegevens staan vermeld die zich bevinden in de privacysfeer van betrokkenen zoals menu-keuze, nummers van bankrekeningen, huisadres, plaats en tijd van de bijeenkomst. Naar het oordeel van de president kunnen gegevens als menu-keuze en plaats en tijd van bijeenkomsten geen reden geven om de betrokken documenten niet openbaar te maken nu, zoals hiervoor al vermeld, deze bijeenkomsten zich veelal in openbare gelegenheden hebben plaatsgevonden dan wel zich niet in de vertrouwenssfeer hebben afgespeeld. Huisadressen en bankrekeningnummers van betrokkenen zijn in de documenten slechts incidenteel vermeld. Deze gegevens zijn op eenvoudige wijze onleesbaar te maken en kunnen daarom geen grond zijn voor de categorische weigering om de documenten openbaar te maken.
De president concludeert derhalve dat verweerder het in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob genoemde belang ten onrechte aan zijn weigering ten grondslag heeft gelegd.
5.5.2. Met betrekking tot zijn beroep op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob heeft verweerder betoogd dat het voor een goede vervulling van hun taken voor bestuurders en ambtenaren noodzakelijk is de gelegenheid te hebben om ook in een zekere vertrouwelijkheid buiten reguliere overleggremia rechtstreeks contact te onderhouden met vertegenwoordigers van de samenleving, andere bestuurders en ambtenaren, zowel in binnen- als buitenland. Verweerder licht dit betoog uitgebreid toe en stelt dat het goed functioneren van het bestuursorgaan zou worden aangetast indien onverkort tot op het kleinste detail over alle aspecten van dergelijke contacten informatie zou moeten worden gegeven.
De president overweegt dat, daar waar de Wob het publieke belang van openbaarheid van overheidsinformatie veronderstelt, dit zeer algemeen gestelde betoog niet kan worden aanvaard als een deugdelijke motivering voor de weigering om concreet aangegeven informatie te verstrekken. Verder heeft het verzoek van eiser uitsluitend betrekking op de gemaakte kosten, heeft het daardoor slechts indirect betrekking op de identiteit van betrokkenen en ziet het geenszins op de inhoud van gevoerde besprekingen. Zoals hiervoor al meermalen is aangegeven zijn de door verweerder bedoelde besprekingen veelal in openbare gelegenheden gevoerd dan wel vonden zij niet in de vertrouwenssfeer plaats. De door verweerder in zijn betoog vermelde belangen en omstandigheden doen zich in dit geval dan ook niet voor. Aangezien de betrokken derden, evenzeer als de minister, in de omstandigheden waarin de activiteiten plaatsvonden kennelijk geen beletsel zagen, kan ook ten aanzien van deze derden niet worden volgehouden dat zij onevenredig worden benadeeld indien de door eiser gevraagde stukken openbaar worden gemaakt.
De president concludeert derhalve dat verweerder ook het in artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob genoemde belang ten onrechte aan zijn weigering ten grondslag heeft gelegd.
5.5.3. Nu verweerder beide weigeringsgronden ten onrechte heeft gebruikt, kan aan een belangenafweging niet meer worden toegekomen. Verder volgt uit het voorgaande dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering om de gevraagde informatie te verstrekken ten onrechte heeft gehandhaafd.
5.6. De president is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en zij doet daarom onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
Het beroep is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Nu verweerder het verzoek van eiser om informatie reeds tweemaal ten onrechte heeft afgewezen ziet de president voorts aanleiding om verweerder op te dragen om eiser alsnog binnen tien dagen na verzending van deze uitspraak inzage te geven in de door hem aangegeven documenten. Voor het opleggen van een dwangsom, zoals door eiser verzocht, ziet de president geen aanleiding. Zij vertrouwt erop dat verweerder aan deze uitspraak gevolg zal geven.
5.7. Het treffen van een voorlopige voorziening is gelet op het voorgaande niet meer nodig, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5.8. Voor een proceskostenveroordeling acht de president geen gronden aanwezig nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
De president van de rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om eiser binnen tien dagen na de dag van verzending van deze uitspraak inzage te geven in de door eiser gevraagde documenten;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) het door eiser voor de behandeling van zijn verzoek en beroep betaalde griffierecht (in totaal ƒ 450,00) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, als president, in tegenwoordigheid van mr. M. Kraefft, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2000 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier.
w.g. Kraefft w.g. Zijp
griffier president
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voor zover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.