ECLI:NL:RBALK:2000:AA5840

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/325 WOB
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Zijp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in declaraties Secretaris-Generaal op basis van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank Alkmaar op 15 maart 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om inzage in documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verzoeker had de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht om inzage in diverse documenten, waaronder rekeningafschriften en declaraties. Het verzoek werd afgewezen door de Minister, die stelde dat de gevraagde documenten niet onder de Wob vallen. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de president om een voorlopige voorziening.

De president oordeelde dat de declaraties van de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger wel degelijk onder de Wob vallen, aangezien zij betrokken zijn bij de beleidsvorming en uitvoering van het bestuursorgaan. De president stelde vast dat de afwijzing van het verzoek om inzage op onjuiste gronden was gebaseerd, en dat de belangen van openbaarheid zwaarder wegen dan de belangen van privacy in dit geval. De president schorste het bestreden besluit en bepaalde dat de Minister uiterlijk op 29 maart 2000 een beslissing moest nemen op het bezwaarschrift van verzoeker.

De president benadrukte het belang van de Wob, die dwingende termijnen voorschrijft voor het beslissen op verzoeken om informatie. De uitspraak onderstreept de verantwoordelijkheid van bestuursorganen om transparant te zijn in hun financiële verantwoording, en dat de openbaarheid van informatie over bestuurlijke aangelegenheden van groot belang is voor de democratische controle door de Tweede Kamer. De president concludeerde dat de Minister het griffierecht van verzoeker moest vergoeden, aangezien het verzoek om inzage ten onrechte was afgewezen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
President
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: 00/325 WOB
Inzake: A te B, verzoeker,
tegen: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 21 februari 2000.
2. Zitting.
Datum: 9 maart 2000.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Bij brief van 17 januari 2000 heeft verzoeker op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) aan de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gevraagd hem binnen vijftien dagen inzage te geven in de volgende originele documenten en van door hem aan te wijzen stukken kopieën te maken:
1. alle doorgenummerde rekeningafschriften van creditcards waarover de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger de beschikking hebben en die ten laste van de overheid komen;
2. alle declaraties die de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger sinds zijn aantreden bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben ingediend;
3. alle betalingen die er sinds het aantreden van de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger voor hem of door hem zijn gedaan inzake reiskosten, verblijfskosten en representatiekosten c.a..
Bij brief van 25 januari 2000 heeft verweerder het verzoek van verzoeker om inzage in rekeningafschriften van creditcards afgewezen omdat deze niet bestaan. Voor het overige heeft verweerder zijn besluit op het verzoek om inzage verdaagd tot 15 februari 2000.
Bij brief van 15 februari 2000 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat, gezien de Wob-verzoeken bij zijn en alle andere ministeries, door alle ministeries gecoördineerd zal worden beslist en dat hij ernaar streeft te beslissen op het verzoek om inzage op 2 maart 2000.
Bij brief van 17 februari 2000 heeft verzoeker aan verweerder meegedeeld dat de Wob geen verdere verdaging toestaat en dat hij daarom uiterlijk op 18 februari 2000 alsnog inzage wenst in de bedoelde documenten.
Bij besluit van 21 februari 2000 heeft verweerder het verzoek om inzage afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 23 februari 2000 bezwaar gemaakt.
Ook heeft verzoeker de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 29 februari 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden, waaronder de documenten waarvan inzage is geweigerd. Met betrekking tot deze documenten heeft verweerder op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) meegedeeld dat uitsluitend de president daarvan kennis mag nemen.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de president heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Naar het oordeel van de president is het, gezien het onderwerp van deze procedure, gerechtvaardigd dat alleen zij kennisneemt van de hiervoor genoemde documenten die verweerder bij brief van 29 februari 2000 heeft toegezonden.
Verzoeker heeft toestemming gegeven om mede op grondslag van die documenten uitspraak te doen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 1, onder b, van de Wob wordt onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 1a, aanhef en onder a, van de Wob is deze wet onder meer van toepassing op Onze Ministers.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat de declaraties van de Secretaris-Generaal niet onder het begrip bestuurlijke aangelegenheid vallen.
De president deelt dit standpunt niet. Verweerder betwist niet dat, zoals ook door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 10 februari 2000, nr. 200000651/02, is overwogen, de declaraties die door de Minister in de uitoefening van zijn ambt bij het departement zijn ingediend en die zijn gehonoreerd, moeten worden aangemerkt als documenten over een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob. Deze overweging, zo stelt de president vast, heeft betrekking op de persoon van de Minister. De Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger zijn, evenzeer als de persoon van de Minister, betrokken bij de beleidsvorming, -voorbereiding en -uitvoering van het bestuursorgaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Als de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger in het kader van de uitoefening van hun ambt kosten declareren die gehonoreerd worden - en die niet zijn aan te merken als een vorm van salaris of een andere vorm van beloning - zijn derhalve ook deze declaraties naar het oordeel van de president aan te merken als documenten over een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob.
Dat de Minister, zoals verweerder heeft aangevoerd, verantwoordelijk is en verplicht is inlichtingen te geven aan de Tweede en Eerste Kamer, speelt naar het oordeel van de president in dit kader geen rol. Wel is van belang dat de Minister, als bestuursorgaan, verantwoordelijk is voor niet alleen de kostendeclaraties van de persoon van de Minister maar ook voor die van de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger. Inwilliging van het verzoek om inzage kan dan ook niet worden afgewezen met het argument dat de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger, in hun hoedanigheid van ambtenaar, niet ter verantwoording mogen worden geroepen voor hun gehonoreerde declaraties.
Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de documenten die verzoeker wenst in te zien stelt de president vast dat, anders dan verweerder heeft gesteld, deze geen betrekking hebben op kostendeclaraties die zijn te beschouwen als onderdeel van de rechtspositie van betrokkenen. Verweerder heeft derhalve ten onrechte om die reden afgezien van inwilliging van het verzoek om inzage van de desbetreffende documenten.
Verweerder heeft ook de belangen genoemd in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob aangevoerd om zijn weigering om verzoeker inzage te geven in de gevraagde documenten te rechtvaardigen. Deze belangen acht verweerder van groter gewicht dan het belang van openbaarheid.
Na kennis te hebben genomen van de desbetreffende documenten stelt de president echter vast dat, anders dan verweerder stelt, deze belangen hier in zijn algemeenheid niet aan de orde zijn. Verweerder heeft dan ook ten onrechte deze gronden aan zijn categorische weigering om verzoeker inzage te geven in die documenten ten grondslag gelegd. Dat enkele documenten gegevens over de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger of over gesprekspartners bevatten die tot de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen moeten worden gerekend kan naar het oordeel van de president geen reden zijn om in zijn algemeenheid openbaarmaking van alle documenten te weigeren. Wel kan verweerder met een beroep op de belangen genoemd in artikel 10, tweede lid, van de Wob - en na afweging daarvan tegen het belang van de openbaarheid - de openbaarmaking van afzonderlijke documenten dan wel van specifieke gegevens op bepaalde documenten, weigeren. Aan zo'n afweging is verweerder echter ten onrechte niet toegekomen.
De president merkt hierbij nog op dat, nu de Wob van toepassing is op de desbetreffende documenten, deze wet het publieke belang van openbaarheid van de daarin vervatte informatie veronderstelt. Verweerder dient het bestaan van dit belang ook in dit geval derhalve als vaststaand aan te nemen.
Voorts wijst de president erop dat de Wob dwingende, korte termijnen voorschrijft waarbinnen moet worden beslist op een verzoek om informatie, Bovendien wordt naar haar oordeel aan het belang van de openbaarheid sterk afbreuk gedaan als een beslissing op een verzoek om informatie langere tijd wordt aangehouden of genegeerd. Gelet hierop moet evenzeer worden aangenomen dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij inwilliging van zijn verzoek om inzage.
Uit het vorenstaande volgt dat inzage in de gegevens over gehonoreerde onkostendeclaraties van de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger in zijn algemeenheid niet geweigerd had mogen worden. Onder verwijzing naar de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 10 februari 2000 overweegt de president dat dit meer specifiek betekent dat inzage in de formulieren die betrekking hebben op gehonoreerde declaraties van de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger niet geweigerd mag worden en dat ook inzicht dient te worden gegeven in de totalen van gehonoreerde reis-, verblijfs- en representatiekosten van betrokkenen in onderscheiden jaren. Daarbij dienen naar het oordeel van de president met de hiervoor bedoelde declaratieformulieren gelijk gesteld te worden documenten waaruit de directe vergoeding van kostendeclaraties blijkt; directe vergoeding houdt in vergoeding zonder dat betrokkenen de kosten eerst zelf hebben betaald en vervolgens gedeclareerd.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder de vraag van verzoeker om inzage in de genoemde documenten ten onrechte categorisch afgewezen. De president ziet hierin aanleiding het besluit van verweerder van 21 februari 2000 te schorsen. Het treffen van een voorziening die inhoudt dat verzoeker inzage moet worden gegeven in alle door hem bedoelde documenten acht de president in dit stadium van de procedure nog te vergaand. Wel acht de president het gerechtvaardigd om verweerder op te dragen zeer spoedig een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van verzoeker waarbij deze uitspraak in acht dient te worden genomen. Gezien de in de Wob bepaalde uiterlijke termijn om te beslissen op een verzoek om inzage - deze bedraagt twee weken - draagt de president verweerder op om uiterlijk op 29 maart 2000 een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van verzoeker. Zij vertrouwt erop dat verweerder aan deze uitspraak gevolg zal geven.
Voor een proceskostenveroordeling acht de president geen gronden aanwezig nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Beslist is als volgt.
6. Beslissing.
De president van de rechtbank,
- schorst het bestreden besluit tot en met zes weken na de verzending van de beslissing op het bezwaarschrift;
- bepaalt dat verweerder uiterlijk op 29 maart 2000 een beslissing neemt op het bezwaarschrift van verzoeker;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) het door verzoeker voor de behandeling van zijn verzoek betaalde griffierecht (f 225,00) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, als president, in tegenwoordigheid van mr. M. Kraefft, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2000 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De president,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.