ECLI:NL:RBALK:2000:AA7761

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
25 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1434 GEMWT
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G.J.A. van Unnik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de president van de rechtbank in bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot de Winkeltijdenwet

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van A B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn. De president van de rechtbank Alkmaar, mr. G.J.A. van Unnik, heeft op 25 september 2000 uitspraak gedaan in het kader van een last onder dwangsom die aan verzoekster was opgelegd. Deze last had betrekking op het openstellen van haar tuincentrum op zondagen die niet zijn aangewezen als koopzondagen. De gemeente Hoorn had bepaald dat verzoekster een dwangsom van 10.000 euro per overtreding zou verbeuren, met een maximum van 100.000 euro.

De president oordeelt dat de bevoegdheid van de gemeente om deze last op te leggen is ontleend aan artikel 125 van de Gemeentewet. Hoewel het bestreden besluit niet strikt genomen op grond van de Winkeltijdenwet is genomen, is het wel onlosmakelijk verbonden met de materie die door deze wet wordt geregeld. De president komt terug op een eerder ingenomen standpunt waarin hij zich bevoegd achtte, en stelt vast dat het beroep tegen besluiten op basis van de Winkeltijdenwet openstaat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hierdoor is de president van de rechtbank kennelijk onbevoegd om de voorlopige voorziening te treffen.

De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening doorgezonden naar de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van eenheid in rechtsbescherming en de rol van de verschillende bestuursorganen in het handhaven van de Winkeltijdenwet. De beslissing van de president is openbaar uitgesproken, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
President
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: 00/1434 GEMWT
Inzake: A B.V te B, verzoekster,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 27 juli 2000.
2. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Bij besluit van 27 juli 2000 heeft verweerder bepaald dat verzoekster, indien zij haar tuincentrum openstelt op zondagen die in Hoorn niet zijn aangewezen als koopzondagen, een dwangsom verbeurt van ¦ 10.000,00 per overtreding, tot een maximum van ¦ 100.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 6 september 2000 bezwaar gemaakt.
Ook heeft zij de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3. Motivering.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de president, indien hij kennelijk onbevoegd is, uitspraak doen zonder eerst een zitting te houden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Winkeltijdenwet (hierna: de Wtw) is het verboden een winkel voor het publiek geopend te hebben op zondag, op Nieuwjaarsdag, op Goede Vrijdag na 19 uur, op tweede Paasdag, op Hemelvaartsdag, op tweede Pinksterdag, op 24 december na 19 uur, op eerste en tweede Kerstdag en op 4 mei na 19 uur.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wtw, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling van de in artikel 2 vervatte verboden worden verleend voor zover deze betrekking hebben op de zondag, Nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag en eerste of tweede Kerstdag.
De algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 5 van de Wtw is het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet (hierna: het besluit).
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het besluit gelden de in artikel 2, eerste lid, van de Wtw vervatte verboden, voor zover deze betrekking hebben op de zondag en de feestdagen, niet ten aanzien van winkels waar uitsluitend of hoofdzakelijk bloemen en planten plegen te worden verkocht en die zijn gelegen op een afstand van ten hoogste 100 meter van de publieksingang van een begraafplaats, gedurende de openingstijden van die begraafplaats.
Ingevolge artikel 10 van de Wtw kan een belanghebbende tegen een op grond van deze wet genomen besluit beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Het geschil betreft een aan verzoekster gerichte preventieve last onder dwangsom, waarmee verweerder wil voorkomen dat verzoekster haar tuincentrum openstelt op zondagen die niet zijn aangewezen als koopzondag.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de vrijstelling die is vervat in artikel 13, eerste lid, van het besluit op haar tuincentrum van toepassing is zodat de last onrechtmatig is.
De president stelt vast dat verweerder de bevoegdheid om verzoekster deze last onder dwangsom op te leggen ontleent aan artikel 125 van de Gemeentewet. Het bestreden besluit is daarom, strikt bezien, geen op grond van de Wtw genomen besluit. Het bestreden besluit, waarmee wordt beoogd dat een bepaling van de Wtw wordt nageleefd, is echter onlosmakelijk met de in deze wet geregelde materie verbonden.
Bij artikel 10 van de Wtw is uitdrukkelijk beroep tegen besluiten die zijn genomen op grond van deze wet opengesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gezien de wenselijkheid van eenheid in rechtsbescherming moet er naar het oordeel van de president van worden uitgegaan dat ook tegen besluiten tot toepassing van bestuursdwang wegens (verwachte) overtreding van een bepaling van de Wtw, beroep open staat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
De president heeft zich in een eerdere zaak tussen verweerder en verzoeker over dit onderwerp wel bevoegd geacht; op dat standpunt komt hij nu dus terug.
Nu een mogelijk beroep tegen de nog te nemen beslissing op het bezwaarschrift moet worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, is ook de president van het College, ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang met artikel 8:81 van de Awb, bevoegd om op het verzoek om voorlopige voorziening te beslissen. De president (van de rechtbank) is dus kennelijk onbevoegd. De president doet daarom meteen uitspraak, zonder eerst een zitting te houden.
Het verzoek om voorlopige voorziening wordt doorgezonden naar de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
4. Beslissing.
De president van de rechtbank,
- verklaart zich onbevoegd om een voorlopige voorziening te treffen en draagt het verzoek van 6 september 2000 ter verdere behandeling over aan de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Aldus gewezen door mr. G.J.A. van Unnik, als president, in tegenwoordigheid van mr. M. Kraefft, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 25 september 2000
door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De president,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.