ECLI:NL:RBALK:2000:AA7887

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
16 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/678 WRO19, 00/679 WRO19, 00/685 WRO19 en 00/775
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M. Zijp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor de bouw van een windmolenpark in strijd met bestemmingsplan

Op 12 oktober 1998 ontving verweerder de aanvraag van Windpark Lijsbeth Tijs B.V. voor de bouw van een windmolenpark met zeven turbines in de gemeente Wester-Koggenland. De rechtbank Alkmaar, onder leiding van president M. Zijp, behandelde het beroep van eisers, die bezwaar maakten tegen de vergunningverlening. Eisers, waaronder een campingexploitant en een inwoner van de nabijgelegen gemeente, voerden aan dat de windmolens visuele hinder zouden veroorzaken en dat er geen spoedeisend belang was voor de toepassing van artikel 19 van de WRO. De president oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan en dat de belangen van de eisers zwaarder wogen dan de argumenten van verweerder en de vergunninghouder. De president verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de toepassing van anticipatieprocedures in het omgevingsrecht.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
President
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: 00/678 WRO19, 00/679 WRO19, 00/685 WRO19 en 00/775 WRO19
Inzake: 1.[eiser 1] en [eiser1 ] Holding B.V., beide te [woonplaats 1], en
2.[eiser 2] te [woonplaats 2],
eisers,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wester-Koggenland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 21 maart 2000.
2. Zitting.
Datum: 9 juni 2000.
Eisers zijn ambtshalve opgeroepen. Eisers sub 1 zijn vertegenwoordigd door [eiser 1] en mr. G.V.M. Veldhoen, advocaat te Amsterdam. Eiseres sub 2 is in persoon verschenen.
Verweerder is, daartoe ook ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde M.J.M. Neefjes, ambtenaar van de gemeente.
Verder is namens de vergunninghouder, Windmolenpark Lijsbeth Tijs B.V., F.R. Janse verschenen.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Op 12 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag van Windpark Lijsbeth Tijs B.V. in oprichting ontvangen om vergunning voor de bouw van een windmolenpark, bestaande uit zeven turbines met aanhorigheden op de percelen, gelegen ten noorden van de Lijsbeth Tijsweg, tussen de Teding van Berkhoutweg en de Hulkerweg te Berkhout, kadastraal bekend gemeente Wester-Koggenland, sectie AC, nummers 264, 265, 466, 467, 273, 274 en 284.
In haar vergadering van 8 oktober 1998 heeft de raad van de gemeente Wester-Koggenland (hierna: de gemeenteraad) besloten om de beslissing over het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO (hierna: de WRO) voor het realiseren van dit windmolenpark aan zich te houden. (In deze uitspraak wordt met artikel 19 van de WRO gedoeld op het artikel zoals dit luidde vóór 3 april 2000.)
De gemeenteraad heeft voor de betrokken gronden een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen, dat op 31 maart 1999 in werking is getreden.
Bij besluit van 29 juni 1999 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO afgegeven voor de bouw van het windmolenpark.
Bij besluit van 8 juli 1999 heeft de gemeenteraad vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Berkhout", voor het realiseren van het windmolenpark.
Bij besluit van 13 juli 1999 heeft verweerder aan Windpark Lijsbeth Tijs B.V. in oprichting vergunning verleend voor de bouw van het windmolenpark.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 1 bij brief van 12 augustus 1999 en eiseres sub 2 bij brief van 22 augustus 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 maart 2000 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 1 bij faxbericht van 26 april 2000, bij de rechtbank ingekomen op die dag, en eiseres sub 2 bij brief van 26 april 2000, bij de rechtbank ingekomen op 28 april 2000 en nader gemotiveerd bij faxbericht van 7 juni 2000, beroep ingesteld.
Ook hebben eisers sub 1 en 2 de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 2 mei 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
5.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
5.2. Het geschil betreft de bouw van zeven windturbines met een ashoogte van 50 meter en een rotordiameter van 50,5 meter. De maximale hoogte die de wieken bereiken is dus ruim 75 meter. De turbines worden in een rechte lijn langs de Lijsbeth Tijsweg geplaatst, die op zijn beurt direct naast de provinciale weg N247 loopt. Naast de turbines worden transformatorstations geplaatst. De afstanden tussen de turbines bedragen 205 meter, 232,5 meter (tweemaal) en 250 meter (driemaal).
5.3. Eisers sub 1 exploiteren een camping op een afstand van ongeveer 500 meter van het windmolenpark. Zij voeren onder meer aan, kort gezegd, dat een spoedeisend belang dat de toepassing van artikel 19 van de WRO rechtvaardigt ontbreekt en dat de windmolens visuele hinder zullen veroorzaken.
Eiseres sub 2, die op een afstand van ongeveer 400 meter van de meest oostelijk gelegen windmolen woont, voert in beroep onder meer aan dat de windmolens misstaan in het landschap.
5.4. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, zodat het verlenen van vrijstelling nodig was.
Aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 19 van de WRO is voldaan: ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold een voorbereidingsbesluit en gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben een verklaring van geen bezwaar afgegeven.
5.5. De bevoegdheid om met toepassing van artikel 19 van de WRO - de zogeheten anticipatieprocedure - medewerking te verlenen aan een bouwplan is bedoeld voor situaties waarin de totstandkoming van het bestemmingsplan waarop wordt vooruitgelopen redelijkerwijs niet kan of behoeft te worden afgewacht.
De uitoefening van die bevoegdheid vereist een afweging van belangen waarbij met name de omvang, de mate van ingreep in het ter plaatse bestaande planologische regime, de planologische uitstraling - oftewel de betekenis van het bouwplan voor de omgeving - en de urgentie van het voorgenomen bouwplan worden afgewogen tegen de aan de met verwezenlijking van het bouwplan tegengestelde belangen, waaronder het nadeel dat het reeds voltooid zijn daarvan afbreuk zal doen aan de mogelijkheid voor derden om zinvol tegen het bestemmingsplan op te komen.
Naarmate de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime, de planologische uitstraling op de omgeving en de hieraan verbonden nadelen groter zijn, zullen de belangen die met de verwezenlijking van het bouwplan worden gediend dringender moeten zijn wil er plaats zijn voor anticipatie. Ook moeten zwaardere eisen worden gesteld aan de mate van uitwerking van het toekomstige planologisch kader naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is.
5.5.1. Met betrekking tot het toekomstige planologische kader is de president het volgende gebleken.
In oktober 1996 is de "Windmolennotitie Wester-Koggenland" - een in opdracht van de gemeente door Zandvoort Ordening & Advies opgesteld rapport over de plaatsing van windturbines - uitgebracht. Bij besluit van 9 januari 1997 heeft de gemeenteraad, deels in afwijking van de Windmolennotitie, twee locaties aangewezen waar, onder voorwaarden, de plaatsing van windturbines in clusteropstelling in planologisch opzicht acceptabel wordt geacht en deze notitie verder ongewijzigd vastgesteld. In de oorspronkelijke Windmolennotitie is de locatie waarop het in geding zijnde windmolenpark is voorzien daarvoor niet geschikt geacht. In de notitie wordt onder meer gesteld dat het gewenst is om de zeer open maat van de open ruimte in dit deel van de polder de Westerkogge te behouden; windturbines zouden dit open beeld verstoren.
Bij brief van 1 mei 1997 berichten gedeputeerde staten van Noord-Holland aan verweerder, kort gezegd, dat zij in beginsel beide locatiekeuzes onderschrijven.
Vervolgens is de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan "Windmolenparken Wester-Koggenland 1999" ter hand genomen. Over dit plan is overleg gevoerd als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
Bij brief van 30 juni 1999 heeft de subcommissie voor de gemeentelijke plannen en de stadsvernieuwing van de Provinciale Planologische Commissie van Noord-Holland geadviseerd dit ontwerp-plan verder in procedure te brengen. In het ontwerp-plan is het in geding zijnde windmolenpark als zodanig opgenomen.
5.5.2. Het toekomstige planologische kader is naar het oordeel van de president op zichzelf voldoende duidelijk uitgewerkt. Van belang is ook dat de Provinciale Planologische Commissie heeft ingestemd met het ontwerp-plan. Verweerder heeft echter verklaard dat het ontwerp nog niet ter inzage is gelegd; het is dus ook nog niet vastgesteld door de gemeenteraad.
5.5.3. De geldende bestemming van de betrokken gronden is "Agrarische doeleinden onbebouwd". Gelet hierop maakt het bouwplan voor het windmolenpark een ernstige inbreuk op het planologische regime.
5.5.4. Het bouwplan is voorzien in de polder Westerkogge, een gebied dat in de Windmolennotitie is gekenschetst als een zeer open ruimte. De welstandscommissie typeert het gebied in haar advies over het bouwplan als een zeer open slagenlandschap.
De planologische uitstraling van zeven windmolens met een hoogte van ruim 75 m op deze omgeving is naar het oordeel van de president zeer groot. Het landschap verandert immers ingrijpend. Ook de nadelen die aan deze ingreep zijn verbonden moeten naar het oordeel van de president uit een oogpunt van landschapsbehoud zeer groot worden geacht.
5.5.5. De vraag is of de belangen bij een spoedige realisering van het windmolenpark van voldoende gewicht zijn om, ondanks deze inbreuk en uitstraling, de toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.
Het spoedeisend belang is gelegen in de bijdrage die het windmolenpark wordt geacht te leveren aan de terugdringing van de CO2-uitstoot en de voorziening in duurzaam opgewekte energie. Verweerder verwijst hierbij naar het rijksbeleid waarin bedoelde terugdringing de hoogste prioriteit heeft en waarin het streven is om in 2000 3% en in 2020 10% van de energiebehoefte duurzaam op te wekken.
Gedeputeerde Staten vermelden in hun besluit van 29 juni 1999 dat zij een bestuursovereenkomst zijn aangegaan met het rijk waarin zij de inspanningsverplichting op zich hebben genomen om in het jaar 2000 voor (een totaal door windturbines geleverd vermogen van) 250 MW plaatsingsruimte te zorgen. Omdat per 1 februari 1999 slechts 45 MW aan geplaatst vermogen in Noord-Holland aanwezig was achten gedeputeerde staten het dringend noodzakelijk dat locaties als deze op zo kort mogelijke termijn operationeel zijn.
De president overweegt dat de bouw van dit windmolenpark in het kader van bedoeld rijksbeleid van belang moet worden geacht. Het gaat daarbij echter om een algemeen belang waaraan deze windmolens -waarvan het gezamenlijk vermogen 5,25 MW (7 maal 0,75 MW) bedraagt - een geringe bijdrage leveren. Verweerder noch vergunninghouder heeft een specifiek met de bouw van dit windmolenpark gediend belang aangegeven. De president is niet gebleken dat van vergunninghouder redelijkerwijs niet kan worden gevergd om de totstandkoming van het nieuwe bestemmingsplan af te wachten.
5.5.6. Dit in aanmerking nemend is het belang bij een spoedige bouw van het windmolenpark naar het oordeel van de president niet voldoende zwaarwegend om bij deze inbreuk op het planologische regime en deze planologische uitstraling van het windmolenpark de toepassing van artikel 19 op zijn plaats te achten.
5.5.7. Verweerder verwijst bij de weerlegging van de bezwaren naar de uitspraken van de president van deze rechtbank van 9 april 1997, reg.nrs. 97/446 WRO19 en 97/448 WRO19, en van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 1997, nrs. F03.97.0816 en K01.97.0059, waarin volgens hem is uitgesproken dat het zo snel mogelijk in gebruik nemen van alternatieve energiebronnen als windenergie en daarmee het terugdringen van de CO2-uitstoot een voldoende rechtvaardiging vormen voor de toepassing van artikel 19 van de WRO.
De president overweegt dat in die zaak het bedoelde belang inderdaad voldoende is geacht om toepassing van artikel 19 te rechtvaardigen. De president wijst er echter op dat het in die zaak ging om de bouw van windmolens met een ashoogte van ongeveer 30 meter en een totale hoogte (inclusief rotorbladen) van ongeveer 45 meter, hetgeen aanzienlijk lager is dan de windmolens in dit geschil. Ook de karakters van de betrokken landschappen - de andere zaak speelde in de Wieringerwaard - zijn naar het oordeel van de president niet aan elkaar gelijk te stellen. De genoemde uitspraken geven de president daarom geen reden om te oordelen dat ook in dit geval artikel 19 kon worden toegepast.
5.5.8. Nu verweerder bij het bestreden besluit de verleende vrijstelling in weerwil van het voorgaande heeft gehandhaafd, heeft dit voor eisers in verhouding tot de daarmee te dienen doelen onevenredig nadelige gevolgen. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht genomen en dient daarom te worden vernietigd.
5.6. Aangezien de president van oordeel is dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, doet zij onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Zij verklaart het beroep, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
Bij deze beslissing is er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
5.7. Gezien deze beslissing veroordeelt zij verweerder in de kosten die eisers sub 1 voor de behandeling van hun verzoek en beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ¦ 2130,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Omdat niet is gebleken dat eiseres sub 2 kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, blijft ten aanzien van haar een proceskostenveroordeling achterwege.
6. Beslissing.
De president van de rechtbank,
- verklaart het beroep in de hoofdzaak gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de door eisers sub 1 in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van ¦ 2130,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de gemeente Wester-Koggenland aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat deze betaling moet worden gedaan aan eisers sub 1;
- gelast dat de gemeente Wester-Koggenland aan eisers het voor de behandeling van de beroepen en de verzoeken betaalde griffierecht vergoedt, te weten in totaal ¦ 900,00 aan eisers sub 1 en in totaal ¦ 450,00 aan eiseres sub 2.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, als president, in tegenwoordigheid van mr. M. Kraefft, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2000 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De president,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.