Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Inzake: 1. Belangengroep Strandhokjes Castricum,
2. [n[naam], [naam], [naam], [naam] en anderen,
verzoekers,
tegen: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Castricum, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten.
Het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving van 24 januari 2002 alsook het alsnog op dat verzoek genomen besluit van 28 maart 2002.
Datum: 16 april 2002.
Verzoekers zijn ter zitting vertegenwo[naam], bijgestaan door mr. Krijgsman.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. P. Voulon, wethouder, en C.G. Foeken, ambtenaar der gemeente.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Bij brief van 24 januari 2002 is verweerder door [naa[naam] namens verzoeker sub 1 (blijkens de bijgevoegde lijst van namen een groep van 62 personen) en op persoonlijke titel verzocht om binnen vier weken na dagtekening van die brief kenbaar te maken of het bestemmingsplan "Duingebied", ter zake van het voornemen van V.O.F. Zeebad Castricum ten noorden van de strandopgang Castricum - ter vervanging van een aanmerkelijk deel van de jaarlijks geplaatste kleedhokjes - dagrecreatiewoningen te plaatsen, wordt gehandhaafd.
Bij brief van 8 maart 2002 hebben [naam] en [naam] namens verzoeker sub 1 en [naam], [naam], [naam], [naam] en [naam] als vertegenwoordigers van de betrokken individuele belanghebbenden en op persoonlijke titel bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 24 januari 2002. Tevens is de voorzieningenrechter bij brief van 8 maart 2002 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 15 maart 2002 hebben verzoekers nadere stukken ingediend.
Bij brief van 15 maart 2002 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft verweerder onder meer het verzoek van 24 januari 2002 afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich ter zake van het verzoek in dit besluit - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de Belangengroep Strandhokjes Castricum noch de individuele huurders als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij een verzoek om handhaving van het bestemmingsplan.
Bij brief van 12 april 2002 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
Het voorliggende verzoek wordt geacht betrekking te hebben op het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving van 24 januari 2002 alsook op het alsnog op dat verzoek genomen besluit van 28 maart 2002.
Ter zake van het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving van 24 januari 2002 wordt vooreerst het navolgende opgemerkt.
Artikel 4:13 van de Awb luidt als volgt:
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan.
Tussen het verzoek en het bezwaarschrift gericht tegen het uitblijven van een beslissing daarop is een periode van ongeveer zes weken gelegen. De in het tweede lid van artikel 4:13 genoemde termijn van acht weken is derhalve nog niet verstreken. Een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn als bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel ontbreekt. Derhalve ligt ter beantwoording voor de vraag of de redelijke termijn in dit geval geacht wordt te zijn verstreken na een termijn van ongeveer zes weken. Vooralsnog beantwoordt de voorzieningenrechter deze vraag ontkennend.
Ter zake van het alsnog op het verzoek om handhaving genomen besluit van 28 maart 2002 is het navolgende van belang.
De vraag die de voorzieningenrechter - daargelaten de gebreken in de ondertekening van het verzoek om handhaving en de machtiging van de groep van 62 personen alsook de ontvankelijkheid van [naam], [naam] en [naam] in het gemaakte bezwaar - heeft te beantwoorden, is of verzoekers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende - voor wie ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van die wet bezwaar of beroep openstaat -verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de hoedanigheid van belanghebbende in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet is voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Zulk een beperking volgt niet uit de bewoordingen van deze wetsbepaling en is blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming ook niet beoogd. Uit de Memorie van toelichting (PG Awb I, bladzijde 149) valt af te leiden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat er meer "entiteiten" belanghebbende kunnen zijn dan alleen natuurlijke en rechtspersonen.
Daarbij kan worden gedacht aan maatschappen, vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
Vast staat dat verzoeker sub 1 ten tijde van het ingediende bezwaarschrift geen rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb was. Het voornemen van de belangengroep - wiens doel het behoud van eenvoudige dagrecreatie (kleedhokjes) op het Castricumse strand is - een huurdersvereniging op te richten indien de belangengroep erin slaagt de kleedhokjes voor het strand te behouden, maakt dit niet anders. Van een vereniging in oprichting is thans ook geen sprake.
Evenmin kon verzoeker sub 1 worden aangemerkt als een entiteit die anders dan op grond van de hoedanigheid van rechtspersoon te beschouwen zou zijn als een belanghebbende in de zin van de Awb.
De vraag of verzoekers sub 2 als huurders/gebruikers van de voorheen door V.O.F. Zeebad Castricum geplaatste kleedhokjes - die thans grotendeels door voornoemde V.O.F. worden vervangen door dagrecreatieverblijven - door het nalaten van verweerder handhavend op te treden rechtstreeks in hun belangen worden getroffen, beantwoordt de voorzieningenrechter ook ontkennend. Daartoe overweegt zij dat het door verzoekers sub 2 gestelde feitelijke belang als niet meer dan een (van dat van V.O.F. Zeebad Castricum) afgeleid belang kan worden beschouwd.
Bij het vorenstaande kan nog worden opgemerkt dat indien verzoeker sub 1 al als rechtspersoon of entiteit had kunnen worden aangemerkt, deze rechtspersoon of entiteit - met als doelstelling "het behoud van eenvoudige dagrecreatie (kleedhokjes) op het Castricumse strand" -, evenmin als belanghebbende had kunnen worden aangemerkt, omdat dan ook het collectieve belang nog slechts als een afgeleid belang als hiervoor bedoeld kan worden aangemerkt.
De vraag of verzoekers sub 2 als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt omdat zij voor het overgrote deel woonachtig zijn in de gemeente Castricum (Castricum, Akersloot, Limmen) beantwoordt de voorzieningenrechter eveneens ontkennend. Van belang daarbij is onder meer dat aan het zogenoemde zicht-criterium niet is voldaan, en de kortste afstand tussen de woonomgeving van personen uit de kring van verzoekers sub 2 en de desbetreffende locatie ongeveer 5 kilometer bedraagt. Daarbij is in aanmerking genomen dat zich thans geen situatie voordoet waarvan het redelijkerwijs te verwachten gevolg is dat het invloed zal hebben op de woon en/of leefomgeving van degene die in de nabijheid woont en/of leeft van de plaats waarop het besluit betrekking heeft.
Voorts is in aanmerking genomen dat het gebruik van het strand verzoekers sub 2 niet onmogelijk wordt gemaakt, en hetgeen waartegen verzoekers sub 2 ageren enkel van invloed is op de wijze waarop verzoekers sub 2 ter plaatse gewoon waren te recreëren. Een voldoende eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar, actueel en rechtstreeks belang hebben verzoekers sub 2 derhalve niet. In de door verzoekers sub 2 aangehaalde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 10 juni 1999 (AB 2000, 19) en 29 augustus 2000 (JB 2000, 275) ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat verzoekers - de thans niet besproken vraagpunten daargelaten - in het door hun gemaakte bezwaar niet kunnen worden ontvangen.
Gelet op het vorenstaande is er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. Het daartoe gedane verzoek wordt mitsdien afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Lauryssen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2002 door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,