Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: 02/643
Inzake: [naam], h.o.d.n. Café Ry-Dy, gevestigd te Hoorn, verzoekster,
tegen: de Burgemeester van de gemeente Hoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 4 juni 2002.
2. Zitting.
Datum: 11 juni 2002.
[naam] en [naam], exploitanten van Café Ry-Dy, zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. D.S. Groenveld, advocaat te Hoorn.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. L.A.A. van Wakeren en E.S. Fijnma, ambtenaren der gemeente, bijgestaan door A.J.W. Wildoer, inspecteur van politie.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft verweerder verzoeksters vergunning voor het exploiteren van een inrichting als bedoeld in de "Overlastverordening Hoorn 1994" ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder b, van die verordening.
Bij brief van 6 juni 2002 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Tevens is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 6 juni 2002 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Bij brief van 10 juni 2002 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
5.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
5.2. Ingevolge artikel 2 van de Overlastverordening Hoorn 1994 (hierna: de verordening) is onverminderd het bepaalde in de Algemene Plaatselijke Verordening in de gemeente Hoorn voor het exploiteren van een inrichting als bedoeld in deze verordening een vergunning van de burgemeester vereist.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de verordening wordt de vergunning door de burgemeester slechts verleend indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de naaste omgeving door de aanwezigheid van de inrichting niet ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de verordening wordt bij de toepassing van het in het vorige lid genoemde criterium door de burgemeester rekening gehouden met het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen, alsmede met de aard van de inrichting. Voorts betrekt hij in de beoordeling van de aanvraag de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de verordening kan, indien naar het oordeel van de burgemeester onvoldoende vaststaat of wordt voldaan aan het criterium, gesteld in artikel 4, derde lid, door de burgemeester een vergunning worden afgegeven voor een bepaalde proefperiode. De proefperiode kan de duur van een half jaar niet overschrijden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, indien gedurende de proefperiode als bedoeld in het eerste lid blijkt, dat niet voldaan wordt aan het gestelde criterium als bedoeld in artikel 4, derde lid, door de burgemeester nadere voorschriften worden gesteld of kan de burgemeester de tijdelijke vergunning intrekken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel gaat, indien tijdens de proefperiode niet van bezwaren is gebleken, de tijdelijke vergunning van rechtswege over in een vergunning zonder tijdsbepaling.
Ingevolge artikel 8 van de verordening kan de burgemeester aan de vergunning voorschriften verbinden, zulks ter bescherming van het woon- en leefklimaat als bedoeld in artikel 4, lid 3.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder b, van de verordening kan de burgemeester de vergunning intrekken, dan wel de vergunningsvoorschriften wijzigen indien naar zijn oordeel niet meer wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4, derde lid.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder c, van de verordening kan de burgemeester de vergunning intrekken, dan wel de vergunningsvoorschriften wijzigen indien gehandeld wordt in strijd met aan de vergunning verbonden voorschriften.
Ingevolge artikel 11 van de verordening is het verboden een inrichting als bedoeld in artikel 1 onder a. te exploiteren, zonder daartoe in het bezit te zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 2.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de verordening kan, indien de ondernemer van een inrichting handelt in strijd met artikel 11 of 12, de burgemeester de inrichting al dan niet voor een bepaalde duur gesloten verklaren.
5.3. De exploitatie van eetcafé-Ry-Dy, gevestigd in het pand Betje Wolffplein 1b, is aangevangen op 1 juni 2001. Op het Betje Wolffplein (het centrumgebied van de Kersenboogerd) is een winkelcentrum gevestigd. Naast het eetcafé is een videotheek gevestigd. Boven de winkels bevinden zich woningen. Het Betje Wolffplein is gelegen in de directe nabijheid van een NS-station.
Niet in geschil is dat op het Betje Wolffplein en in de stationsomgeving al vóór 1 juni 2001 sprake was van overlast veroorzaakt door rondhangende groepen jongeren, drugshandel en drugsgebruik, berovingen, vechtpartijen en bedreigingen, geluidhinder, het nuttigen van alcoholhoudende drank afkomstig van de daar gevestigde supermarkten op straat en het urineren door personen in portieken en trappenhuizen. Een en ander heeft het college van burgemeester en wethouders doen besluiten tot het instellen van een drankverbod als bedoeld in artikel 2.4.8. van de Algemene Plaatselijke Verordening in twee gebieden in de Kersenboogerd, waaronder het centrumgebied. Dit verbod is op 7 maart 2002 in werking getreden.
Voorts zijn op of omstreeks 7 juni 2002 de zich op het Betje Wolffplein - vóór café Ry-Dy - bevindende bankjes van gemeentewege verwijderd.
5.4. Op het op 3 mei 2001 door verzoekster gedane verzoek om een vergunning op grond van de verordening heeft verweerder op 5 oktober 2001 beslist. Daarbij is op grond van artikel 6, eerste lid, van de verordening, onder het stellen van een elftal voorwaarden, vergunning verleend voor de (proef)periode van 1 november 2001 tot 1 mei 2002. In het daarbij behorende schrijven is gesteld dat vier weken voor het aflopen van de proefperiode de proefperiode wordt geëvalueerd.
Bij brief van 23 mei 2002 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat per 1 mei 2002 de tijdelijke vergunning van rechtswege is overgegaan in een vergunning zonder tijdsbepaling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de verordening. Tevens is daarbij - met verwijzing naar een ontwerpbesluit - het voornemen kenbaar gemaakt de vergunning in te trekken.
Na verzoekster op 28 mei 2002 te hebben gehoord heeft verweerder verzoeksters vergunning bij besluit van 4 juni 2002 ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder b, van de verordening.
Aan dit besluit is de navolgende motivering ten grondslag gelegd:
"Er is door de politie veelvuldig geconstateerd dat de exploitatie van uw inrichting overlast veroorzaakt, waardoor de woon- en leefsituatie in de naaste omgeving van uw inrichting ontoelaatbaar nadelig is beïnvloed. Hiervan zijn rapportages opgemaakt die reeds in uw bezit zijn. Geconcludeerd kan worden dat de bezoekers van uw café overlast veroorzaken welke gerelateerd kunnen worden aan drugs, alcohol en geluid. Er is regelmatig geconstateerd dat er in en om het café vechtpartijen plaatsvinden en drugs wordt gedeald en gebruikt."
De genoemde rapportages betreffen een brief van 19 juni 2001, een rapport van 20 juli 2001 en de brieven van 10 mei 2002 (met als bijlagen een overzicht van overlastmeldingen in de periode van 17 oktober 2001 tot en met 9 mei 2002 en een rapport van observatie in de periode van 9 februari 2002 tot en met 8 april 2002 in de omgeving van het Betje Wolffplein) en 28 mei 2002.
Ter zitting is namens verweerder ter toelichting op het vorenstaande onder meer betoogd dat van een handelen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften geen sprake is (geweest). Zo is bijvoorbeeld van een met de voorschriften strijdig verstrekken en nuttigen van drank afkomstig uit die inrichting nimmer gebleken. Anderzijds is verweerder thans van oordeel dat de bij besluit van 5 oktober 2001 verleende vergunning, gelet op hetgeen tot op dat moment in en om de inrichting is voorgevallen, nimmer verleend had mogen worden. De inrichting is een "thuis" geworden voor de aldaar overlast veroorzakende personen, en het aanzien van de inrichting roept een onaangename sfeer op die mensen ertoe brengt de omgeving daarvan te mijden. De exploitanten van de inrichting zijn naar zijn oordeel niet bij machte op te treden zoals van exploitanten van een horeca-inrichting mag worden verwacht. Eerst onder leiding van andere exploitanten kan in de toekomst mogelijk worden bezien of exploitatie van een inrichting als deze ter plaatse mogelijk moet worden geacht, aldus verweerder.
5.5. Vooropgesteld wordt dat het bestreden besluit niet (mede) een geslotenverklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 11 van de verordening, afgedwongen met bestuursdwang of een dwangsom, omvat, en thans enkel de aanwending van verweerders bevoegdheid tot intrekking van de vergunning (voor onbepaalde tijd) ter beoordeling voorligt. Deze intrekking van de vergunning is evenwel een vergaand middel, nu daarmee de exploitanten het recht de inrichting te exploiteren wordt ontnomen.
5.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de in de genoemde rapportages weergegeven gebeurtenissen verweerders besluit tot intrekking van de vergunning, op de grond dat niet meer wordt voldaan aan het vereiste dat door de aanwezigheid van de inrichting de woon- en leefsituatie in de naaste omgeving niet ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed, niet dragen.
Daarbij is het navolgende in aanmerking genomen.
Zoals ter zitting is bevestigd, is, anders dan in het besluit is vermeld, nimmer geconstateerd dat er in het café vechtpartijen hebben plaatsgevonden en in drugs wordt gehandeld en drugs worden gebruikt. De conclusie dat de bezoekers van het café aan drugs, alcohol en geluid gerelateerde overlast veroorzaken, betreft - in de tijd bezien - een onjuiste weergave van de feiten. Genoemde personen veroorzaakten op en in de omgeving van het Betje Wolffplein reeds vóór de vestiging van het café de gestelde overlast, en thans bezoeken deze personen (ook) de inrichting van verzoekster. In deze zin is van een in het kader van de verordening relevante beïnvloeding van de woon- en leefsituatie in de naaste omgeving van de inrichting met de komst daarvan derhalve geen sprake.
Hetgeen door de politie - blijkens de rapporten - veelvuldig is geconstateerd betreft de - voorheen bestaande, en tot op heden voortdurende - overlast op het Betje Wolffplein en de omgeving daarvan. Voorts bevatten de rapporten niet geverifieerde danwel gestaafde vermoedens, alsook een weergave van ter zake niet relevante waarnemingen. Het directe verband met de vestiging en exploitatie van de inrichting, en daarmee de ontoelaatbaar nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie door de aanwezigheid daarvan, is op grond van die rapporten derhalve niet aannemelijk geworden. Evenmin aannemelijk geworden is dat de aanwezigheid van de inrichting een aantrekkende of aanzuigende werking heeft (gehad) op andere personen dan die welke voorheen op en in de omgeving van het Betje Wolffplein verbleven.
Dat in genoemde rapporten wordt opgemerkt dat door de leidinggevenden van het café niet of nauwelijks toezicht wordt uitgeoefend op de jongeren die in de directe omgeving van het café aan drugs, alcohol en/of geluid gerelateerde overlast veroorzaken, en dat dit deze leidinggevenden mag worden aangerekend, kan de voorzieningenrechter niet volgen. De exploitanten zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor hetgeen zich binnen hun inrichting afspeelt. Tevens kunnen zij mede verantwoordelijk worden gehouden voor het gedrag van de bezoekers in de omgeving van de inrichting voor zover dat in verband staat met het bezoek daaraan. Een ingrijpen in relatie daartoe mag van de exploitanten worden verwacht. Niet kan worden ingezien waarom de exploitanten van de inrichting verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de - ook voorheen al bestaande en voortdurende - aan drugs, alcohol en/of geluid gerelateerde overlast op het Betje Wolffplein en de omgeving daarvan. Handhavend optreden ter zake hiervan behoort primair tot de taak en de bevoegdheid van de politie en de gemeente.
Dat bij besluit van 5 oktober 2001, met inachtnemimg van het bepaalde in artikel 4, derde en vierde lid, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de verordening vergunning is verleend, is een gegeven. Dat daarbij naar verweerders oordeel - achteraf bezien - onvoldoende voorschriften zijn gesteld als bedoeld in artikel 8 van de verordening, evenzeer. Van een kennelijke misslag of fout is bij de verlening van de vergunning geen sprake geweest. De mededeling in de brief van 23 mei 2002 dat de tijdelijke vergunning van rechtswege is overgegaan in een vergunning zonder tijdsbepaling is daarvan een bevestiging, daargelaten dat die mededeling de voorzieningenrechter gelet op het vervolg van de brief onbegrijpelijk voorkomt. Vast staat voorts dat de in de brief van 5 oktober 2002 toegezegde evaluatie van de proefperiode vier weken voor het aflopen daarvan niet heeft plaatsgevonden. Ook staat vast dat verweerder geen aanleiding danwel kans heeft gezien om op grond van het bepaalde in artikel vier, tweede lid van de verordening reeds gedurende de proefperiode nadere voorschriften te stellen of de tijdelijke vergunning in te trekken. Hetgeen met exploitanten in het gesprek op 12 oktober 2001 - als toelichting op de verleende vergunning - is besproken, kan daarvoor niet doorgaan. Wat in dat gesprek is besproken is de voorzieningenrechter overigens niet kunnen blijken. Naar haar oordeel had het in de rede gelegen dit - voor zover mogelijk - in de vorm van voorschriften bij de vergunning neer te leggen.
Op basis van de thans bekende feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit het vorenstaande dat het beproeven van het mogelijk gunstige effect van het stellen van nadere voorschriften alsook van de van gemeentewege anderszins in gang gezette acties ter handhaving van de orde op het Betje Wolffplein en de omgeving daarvan, in de rede ligt.
In de nadere voorschriften kan, anders dan tot op heden, concreet worden vastgelegd wat van de exploitanten in relatie tot de exploitatie van de inrichting mag worden verwacht ter bescherming van het woon- en leefklimaat als bedoeld in artikel 4, lid 3, van de verordening.
Daarbij kan worden opgemerkt dat indien naar verweerders oordeel het aanzien van de inrichting geen weerspiegeling van de aard van de inrichting (meer) is, het aangewezen lijkt daartegen te ageren middels de aan de vergunning ter zake verbonden voorwaarde.
Voorts ligt het op de weg van verweerder dat hij in samenspraak met de politie en de exploitanten in overleg treedt over hetgeen partijen overigens ter beteugeling van de problemen op het Betje Wolffplein en de omgeving daarvan voor elkaar kunnen betekenen en van elkaar mogen verwachten.
5.7. Gelet op het vorenstaande is er aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
5.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn termen aanwezig.
6. Beslissing.
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat zij het besluit van verweerder van 4 juni 2002 schorst tot zes weken na de datum van verzending van de beslissing op het bezwaarschrift;
- bepaalt dat de gemeente Hoorn aan verzoekster het griffierecht ten bedrage van EUR 109 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van EUR 644;
- wijst de gemeente Hoorn aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van EUR 644 dient te worden gedaan aan verzoekster.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Lauryssen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2002 door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.