ECLI:NL:RBALK:2002:AE8534

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
5 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31910/HA ZA 98-425
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor wateroverlast in Noord-Holland door Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit meerdere personen en rechtspersonen, schadevergoeding van de gedaagden, waaronder het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (USHN), de Staat der Nederlanden en verschillende waterschappen, als gevolg van wateroverlast die zich voordeed in september 1994. De eisers stelden dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de door hen geleden schade, die onder andere het gevolg was van extreme neerslag en onvoldoende anticipatie en communicatie van de gedaagden tijdens de wateroverlast. De Rechtbank Alkmaar oordeelde dat de wateroverlast niet te voorkomen was geweest, ondanks dat er op een aantal punten beter geanticipeerd had kunnen worden. De rechtbank baseerde haar oordeel op een rapport van het Waterloopkundig Laboratorium, dat concludeerde dat de wateroverlast het gevolg was van een combinatie van factoren, waaronder de beperkte bergingscapaciteit en extreme weersomstandigheden. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af, omdat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden binnen de grenzen van hun beleidsvrijheid hadden gehandeld en dat de schade niet het gevolg was van willekeurig handelen van de gedaagden. De eisers werden in de kosten van het geding verwezen.

Uitspraak

uitspraak 5 september 2002
HP
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE ALKMAAR
ENKELVOUDIGE KAMER voor de behandeling van burgerlijke zaken
In de zaak met zaak- en rolnummer 31910/HA ZA 98-425 van:
1. [eiser 1],
wonende te Rhoon, voorheen te Venlo
2. [eiser 2],
wonende te Rhoon, voorheen te Venlo
3. [eiser 3],
evenals na te noemen eisers 4 tot en met 16 wonende te Oudendijk, gemeente
Wester-Koggenland
4. [eiser 4],
5. [eiser 5],
6. [eiser 6],
7. [eiser 7],
8. [eiser 8],
9. [eiser 9],
10. [eiser 10],
11. [eiser 11]
12. [eiser 12],
13. [eiser 13],
Toevoeging nr. 4 AN 6150
14. [eiser 14],
15. [eiser 15],
Toevoeging nr. 4 AN 6151
16. [eiser 16],
17. [eiser 17],
wonende te Beets, gemeente Zeevang
18. [eiser 18 ],
wonende te Beets, gemeente Zeevang
19. [eiser 19 ],
wonende te Katwoude, gemeente Waterland
20. [eiser 20 ],
wonende te Katwoude, gemeente Waterland
21. [eiser 21 ],
wonende te Schermerhorn, gemeente Schermer
22. [eiser 22 ],
wonende te Schermerhorn, gemeente Schermer
23. [eiser 23],
wonende te Katwoude, gemeente Waterland
24. [eiser 24],
wonende te Katwoude, gemeente Waterland
25. [eiser 25],
wonende te Oudendijk, gemeente Wester-Koggenland
26. [eiser 26],
evenals na te noemen eisers 27 tot en met 35 wonende te Beets, gemeente Zeevang
27. [eiser 27],
28. [eiser 28],
29. [eiser 29],
30. [eiser 30],
31. [eiser 31],
32. [eiser 32],
Toevoeging nr. 4 AN 1985
33. [eiser 33],
34. [eiser 34],
35. [eiser 35],
36. [eiser 36],
wonende te Wassenaar
37. [eiser 37 ],
wonende te Wassenaar
EISERS bij dagvaardingen van 6 en 7 april 1998;
procureur mr. A. de Groot
advocaat mr. H. Nicaise te Amsterdam
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon HOOGHEEMRAADSCHAP VAN UITWATERENDE
SLUIZEN IN HOLLANDS NOORDERKWARTIER,
zetelend te Edam
advocaat mr. W.D.T.D. Wiarda te Amsterdam
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage
advocaat mr. J.E.F.M. der Drijver-Van Rijckevorsel
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP DE WATERLANDEN,
zetelend te Midden-Beemster, gemeete Beemster
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP WESTFRIESLAND,
zetelend te Hoorn
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP HET LANGE ROND,
zetelend te Alkmaar
advocaat (van gedaagden 3, 4 en 5:) mr. A. Knigge te Amsterdam
GEDAAGDEN
procureur aanvankelijk mr. F. Zeiler
thans mr. F.B. Klaver
De zaak is verwezen naar deze kamer van de rechtbank.
Partijen zullen verder worden genoemd: [eisers] c.s. respectievelijk USHN (gedaagde sub 1), de Staat, de Waterlanden, West-Friesland en het Lange Rond. De vijf gedaagden zullen tezamen worden genoemd: USHN c.s. De eisers afzonderlijk zullen bij naam worden genoemd.
HET PROCESVERLOOP
.
[eisers] c.s. hebben, onder overlegging van 5 producties en onder aanbieding van bewijs, overeenkomstig de dagvaarding van conclusie van eis gediend en gevorderd dat de Rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i. voor recht zal verklaren dat USHN c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eisers]
c.s. geleden schade
ii. USHN c.s. hoofdelijk zullen veroordelen (des dat indien de één zal voldoen, de anderen zullen
zijn gekweten) tot:
vergoeding van de volgende door [eisers] c.s. gelden schade, steeds te vermeerderen
met 10 % ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, deze bedragen tezamen te
vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag van het verzuim (20
november 1996), tot aan de dag der algehele voldoening en wel als volgt:
1. aan [eisers] en [eiser 2] te betalen een bedrag van f 31.279,60;
2. aan [eiser 3] en [eiser 4] te betalen een bedrag van f 22.918,--;
3. aan [eisers 5 en 6] te betalen een bedrag van f 5.664,--;
4. aan [eisers 7 en 8] te betalen een bedrag van f 4.670,--;
5. aan [eisers 9 en 10] te betalen een bedrag van f 4.800,--;
6. aan [eisers 11 en 12] te betalen een bedrag van f 49.995,--;
7. aan [eisers 13 en 14] te betalen een bedrag van f 8.423,75;
8. aan [eisers 15 en 16] te betalen een bedrag van f 8.010,--;
9. aan [eisers 19 en 20] te betalen een bedrag van f 33.487,03;
10. aan [eisers 21 en 22 ] te betalen een bedrag van f 7.070,77;
11. aan [eisers 23 en 24 ] te betalen een bedrag van f 17.170,80;
12. aan [eiser 25] te betalen een bdrag van f 10.998,--;
13. aan [eiser 26 en 27] te betalen een bedrag van f 9.165,--;
14. aan [eiser 28 en 29 ] te betalen een bedrag van f 10.192,88;
15. aan [eisers 30 en 31] te betalen een bedrag van f 25.989,78
16. aan [eisers 32 en 33] te betalen een bedrag van f 3.880,--;
17. aan [eisers 34 en 35] te betalen een bedrag van f 12.052,--;
18. aan [eisers 36 en 37] te betalen een bedrag van f 33.308,50;
iii USHN c.s. hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van dit geding.
Bij akte tot rectificatie, tevens houdende akte vermeerdering van eis hebben [eisers] c.s. gesteld dat op pagina 24 van de inleidende dagvaarding een verschrijving is geslopen: aldaar is vermeld dat [eisers 11 en 12] vorderen dat een bedrag van f 49.995,-- wordt betaald, terwijl is bedoeld te vorderen een bedrag van f 102.569,--.
[eisers] c.s. vragen de verschrijving te herstellen en vermeerderen hun eis dienovereenkomstig.
USHN c.s. hebben, onder overlegging van 9 producties, bij conclusie van antwoord verweer gevoerd met conclusie dat de Rechtbank de vorderingen van [eisers] c.s. zullen afwijzen, hetzij door [eisers] c.s. in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door aan [eisers] c.s. hun vorderingen als zijnde ongegrond te ontzeggen, met veroordeling van [eisers] c.s. in de kosten van dit geding.
Vervolgens is gediend van:
* een conclusie van repliek (onder aanbieding van bewijs en onder overlegging van bijlagen)
* een conclusie van dupliek (onder aanbieding van bewijs en onder overlegging van bijlagen)
* een akte houdende uitlating producties zijdens [eisers] c.s.(onder herhaling van het eerder gedane bewijsaanbod)
* een antwoordakte zijdens USHN c.s.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
1. Als tussen partijen vaststaand wordt van het volgende uitgegaan:
a) In de periode van 14 tot en met 17 september 1994 zijn op het noordelijk deel van de provincie Noord-Holland grote hoeveelheden neerslag gevallen. In deze periode is in het midden van het gebied Bergen, Obdam en Heiloo en in de kop van Noord-Holland de meeste neerslag gevallen (meer dan 110 mm in vier dagen).
Deze langdurige en intensieve neerslag heeft geleid tot grootschalige wateroverlast op polderniveau en tot kritieke situaties op boezemniveau. In een groot aantal polders is enkele dagen een aanzienlijke peilstijging boven het streefpeil opgetreden en zijn landerijen blank komen te staan. In vrijwel het gehele gebied was de ondergrond voor deze periode met intensieve neerslag reeds verzadigd als gevolg van de neerslag in de eraan voorafgaande periode van 1 tot en met 13 september 1994, zodat in de ondergrond vrijwel geen berging mogelijk was en de neerslag versneld afstroomde. Gemiddeld is in de periode van 1 tot en met 13 september circa 75 mm neerslag gevallen in plaats van de "normaal" voor die periode geldende hoeveelheid van 25 mm.
Naar aanleiding hiervan hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, in overleg met de Directie Noord-Holland van Rijkswaterstaat en zes waterschappen ten noorden van het Noordzeekanaal, besloten een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de opgetreden wateroverlast.
In januari 1995 heeft het Waterloopkundig Laboratorium haar onderzoeksrapport inzake de wateroverlast Noord-Holland uitgebracht.
b) Het grondgebied van Noord-Holland benoorden het Noordzeekanaal bestaat voor een belangrijk deel uit polders. Onder een polder wordt daarbij verstaan "een gebied, dat door een waterkering beschermd is tegen water van buiten en waarbinnen de waterstand beheerst kan worden".
In het gebied wordt het waterkwantiteitsbeheer gevoerd door vijf polderwaterschappen en een boezembeheerder.
De polderwaterschappen zijn: Hollands Kroon, Westfriesland, Groot-Geestmerambacht, Het Lange Rond en de Waterlanden. Het grootste deel van de boezem in het gebied wordt beheerd door het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (USHN). Een deel van de boezem wordt beheerd door het waterschap Groot-Geestmerambacht en een deel door de Waterlanden.
c) De Schermerboezem, die onder beheer staat van USHN, is veruit de grootste boezem met bovendien een relatief grote bergingscapaciteit. De Schermerboezem beschikt over bemalingsmogelijkheden naar de Waddenzee (gemaal De Helsdeur te Den Helder) en het Noordzeekanaal (Zaangemaal te Zaandam) en over spuimogelijkheden naar Waddenzee, Markermeer en Noordzeekanaal. De bemalingscapaciteit van de boezem is ongeveer de helft van de gezamenlijke capaciteit van de polders die op de boezem lozen. De bemalingscapaciteit van de boezem is niet voldoende om de boezem onder volbelasting op peil te houden. De spuicapaciteit is groot, maar deze is afhankelijk van de buitenwaterstanden. In perioden van hevige en langdurige neerslag en beperkte spuimogelijkheden kan de waterstand in de boezem toenemen. Het overschot aan water wordt gebufferd in de boezem. De bergingscapaciteit wordt bepaald door het bergend oppervlak en de toegestane waterstandstijging. De bergingscapaciteit wordt verder vergroot door het onderlopen van boezemland. Het onderlopen van boezemland wordt door de boezembeheerder waterstaatkundig niet als een probleem gezien, omdat boezemland behoort tot de bergingscapaciteit van de boezem. Daarop is het systeem ontworpen.
d) Het peil op het IJsselmeer en Markermeer wordt beheerd door de Staat, de Directie Flevoland van Rijkswaterstaat. Aan en afvoer van water tussen de meren onderling en naar de Waddenzee kan alleen plaatsvinden via natuurlijk verval. Dit verval wordt tussen IJsselmeer en Markermeer bepaald door de wind en bij de Afsluitdijk mede door het astronomisch getij.
Het IJsselmeer en Markermeer zijn verreweg de belangrijkste compartimenten van het beheersgebied van de Directie Flevoland. Het IJsselmeer, oppervlakte 1200 km2, loost haar overtollig water op de Waddenzee, via de Stevinsluizen bij Den Oever en de Lorentzsluizen bij Kornwerderzand. Het Markermeer is gescheiden van het IJsselmeer door de Houtribdijk. In deze dijk liggen de Krabbersgatsluizen bij Enkhuizen en de Houtribsluizen bij Lelystad.
Het IJsselmeergebied vormt het afwateringsgebied van een groot deel van Nederland; circa 70 % van de aanvoer van water wordt geleverd via de IJssel.
e) In de periode van 14 tot en met 20 september 1994 is een groot aantal percelen, gelegen in (de nabijheid van) de Noord-Hollandse dorpen Beets, Oudendijk, Oosthuizen, Katwoude en Schermerhorn, overstroomd. Tot deze percelen behoren ook de percelen van [eisers] c.s.
[eisers] c.s. zijn/waren allen, met uitzondering van [eiser 28 en 29 ] (eisers 28 en 29),
woonachtig dan wel hadden onroerende zaken in eigendom in het noordelijk deel van de provincie Noord-Holland in boezemland.
[eiser 28 en 29 ] zijn woonachtig, dicht tegen de boezemdijk aan, in het poldergebied van de Waterlanden. Deze overstroming heeft schade, onder meer aan de eigendommen van [eisers] c.s. veroorzaakt.
f) In de periode 28 tot en met 31 oktober 1994 is in bovengenoemd gebied opnieuw
wateroverlast opgetreden als gevolg van hevige neerslag. [eisers] c.s. vorderen geen vergoeding van schade welke in laatstgenoemde periode is geleden.
2.1 [eisers] c.s. doen hun vorderingen steunen op vorenstaande feiten en op de hierna
volgende stellingen:
2.2 [eisers] c.s. vorderen als onder "het verloop van de procedure" is weergegeven.
Deze vorderingen zijn er primair op gegrond dat USHN c.s. voor, tijdens en na de overstomingen in de periode september en oktober 1994, bij het uitoefenen van de aan hen opgedragen publieke taken niet de onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs te verwachten zorg hebben betracht en daarmee onrechtmatig jegens [eisers] c.s. hebben gehandeld.
[eisers] c.s. stellen dat USHN c.s. voor de door [eisers] c.s. geleden schade op grond van het bepaalde in de artikelen 162 jo. 99 dan wel 166 Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk zijn, aangezien de door [eisers] c.s. geleden schade (mede) is veroorzaakt casu quo is verergerd door verscheidene factoren waarvoor de gedaagden hoofdelijk, althans een of meer van gedaagden afzonderlijk aansprakelijk zijn.
[eisers] c.s. stellen dat de onrechtmatigheid van het handelen van USHN c.s. onder meer is gelegen in:
a) het op verwijtbare wijze nalaten op de overlastperioden te anticiperen;
b) het niet adequaat reageren op de wateroverlastsituatie toen deze eenmaal was ontstaan;
c) de gebrekkige communicatie tussen gedaagden onderling en tussen gedaagden en de inwoners in het betrokken gebied (onvoldoende informatieverstrekking, treffen van voorzorgsmaatregelen), waardoor de schade van [eisers] c.s. is toegenomen, althans niet beperkt kon worden.
3. USHN c.s.hebben de vorderingen betwist en -kort samengevat en zakelijk
weergegeven- het volgende ten aanzien van de primaire grondslag van de vorderingen doen aanvoeren:
Uit het in rechtsoverweging 1 a genoemde rapport van het Waterloopkundig Laboratorium "Onderzoek Wateroverlast Noord-Holland" van januari 1995 volgt dat niet gesteld kan worden dat USHN c.s. in enig opzicht tekort zijn geschoten bij de uitvoering van de aan ieder van hen (wettelijk) toebedeelde taak op het gebied der waterhuishouding: integendeel, uit het rapport blijkt dat USHN c.s. ieder, voor zover het de hun opgedragen taken betreft, de onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs te verwachten zorg bij de uitoefening daarvan hebben betracht, zodat USHN c.s. geen verwijt treft.
De voornaamste oorzaak van de wateroverlast in de periode van 14 tot en met 17 september 1994 is volgens evengenoemd rapport geweest de beperkte bergings- en bemalingscapaciteit. Gegeven de huidige infrastructuur en bestaande afspraken over het beheer daarvan, was de wateroverlast zoals die in september 1994 in Noord-Holland is opgetreden, niet te voorkomen. Eisers zijn, met uitzondering van sub 28 en 29, bovendien woonachtig in boezemland en de boezemstelsels van USHN zijn ontworpen om bij oplopende waterstanden het overtollige water te bergen in boezemland. Dit met kade omgeven boezemland is in hoge mate te vergelijken met de uiterwaarden van een rivier. In de "Keur op het boezembeheer van het Hoogheemraadschap van Uitwarende Sluizen in Hollands Noorderkwartier" , zoals vastgesteld op 19 september 1984, is daarom ook bepaald dat het boezemland gelijk moet worden gesteld met water ("met tot de boezem behorende wateren worden gelijk gesteld de gronden die door deze wateren worden bedekt bij een waterstand van NAP, onverschillig de werkelijke stand van het water"). Dit betekent dat personen, die objecten in boezemland bezitten, een gerede kans lopen op overlast en mogelijke schade in tijden van groot waterbezwaar, zoals in september 1994. Dit is van algemene bekendheid. USHN heeft bovendien in het verleden belanghebbenden bij herhaling gewezen op de risico's van het bouwen van opstallen in boezemland. Ondanks die waarschuwingen zijn -kennelijk vanwege een lange periode waarin overlast uitbleef- door gemeenten bouwvergunningen afgegeven en door bewoners opstallen gebouwd. USHN heeft niet onrechtmatig gehandeld door in het kader van het waterstaatkundig beheer gebruik te maken van het boezemland om aldaar overtollig water te bergen.
Naast het bovenstaande hebben USHN c.s. meerdere andere feitelijke en juridische weren gevoerd.
4.1 De Rechtbank overweegt hieromtrent als volgt:
Bij de beoordeling van deze zaak moet worden vooropgesteld dat [eisers] c.s., met uitzondering van eisers sub 28 en 29, in boezemland woonachtig zijn en dat het boezemland waterstaatkundig behoort tot de bergingscapaciteit van de boezem. Het gegeven dat het boezemland van de Schermerboezem in de dertig jaar voorafgaand aan de hevige neerslagperiode van 14 tot en met 17 september 1994 niet eerder is ondergelopen, brengt niet mee dat het boezemland haar risicovolle karakter voor bewoning heeft verloren. De boezembeheerder zal immers in het geval zich een calamiteit voordoet en de waterstand in de boezem blijft toenemen, zoals in de periode van 14 tot en met 17 september 1994, gebruik (mogen en moeten) maken van de bergingscapaciteit van het boezemland.
In deze zaak zal de Rechtbank voorts tot uitgangspunt nemen het rapport van het Waterloopkundig Laboratorium "Onderzoek Wateroverlast Noord-Holland" van januari 1994, omdat zowel [eisers] c.s. als USHN c.s. zich ter onderbouwing van hun stellingen casu quo weren op de inhoud van dit onderzoeksrapport beroepen. Hieraan doet niet af dat [eisers] c.s. daar in hun akte houdende uitlating producties in zoverre op terugkomen dat zij benadrukken de bevindingen en conclusies van dit onderzoeksrapport niet onverkort op alle onderdelen te steunen: nu [eisers] c.s. niet omschrijven welke bevindingen en conclusies zij niet onderschrijven, laat staan op welke grond, wordt aan dit betoog voorbij gegaan.
4.2 De stellingen van [eisers] c.s. ten aanzien van de primaire grondslag van de vordering,
zoals die verkort zijn weergegeven in rechtsoverweging 2.2 en welke nader uitgewerkt worden in onder meer de conclusie van repliek, komen er in de kern op neer dat USHN c.s. onrechtmatig hebben gehandeld, omdat zij tekort zijn geschoten in (onder meer) de op hen rustende zorgplicht jegens [eisers] c.s. door onvoldoende te anticiperen, te waarschuwen, te reageren en te communiceren.
De Rechtbank overweegt hieromtrent allereerst dat zij zich verenigt met de conclusies en bevindingen uit meergenoemd onderzoeksrapport van het Waterloopkundig Laboratorium van januari 1995 (hierna te noemen: het WL-rapport), welke conclusies en bevindingen zich als volgt laten samenvatten.
De wateroverlast die in de periode van 14 tot en met 17 september 1994 is opgetreden, was niet te voorkomen gelet op de huidige infrastructuur en bestaande afspraken over het beheer daarvan. De voornaamste oorzaak van de wateroverlast in de polders is geweest de beperkte bergings- en bemalingscapaciteit. De ontstane overlast op boezemniveau is een gevolg geweest van een combinatie van factoren, waaronder de extreme neerslag in de periode van 1 tot en met 13 september 1994, de beperkte spuimogelijkheden door de hoge waterstanden op het buitenwater, de beperkte bemalingscapaciteit in Den Helder en de beperkte bergingscapaciteit van de Schermerboezem als gevolg van te lage boezemkaden.
Op een aantal punten had door USHN c.s. meer geanticipeerd kunnen worden,
doch in het geval meer was geanticipeerd, had de wateroverlast niet voorkomen kunnen worden (hoofdstuk 6.7)
Omtrent het waarschuwen, reageren en communiceren handelt hoofdstuk 7 van het WL-rapport, waar in paragraaf 5 wordt geconcludeerd dat in de publieke opinie het idee bestaat dat de verantwoordelijke overheden tekort zijn geschoten bij het informeren van burgers en ondernemers doch dat, hoewel er problemen zijn geweest rond het optreden van overheden en de communicatie met burgers en ondernemers, die problemen geen gevolgen hebben gehad voor de feitelijke wateroverlast in september 1994. Volgens het WL-rapport zijn de problemen rond het optreden van de overheden en communicatie in september 1994 een gevolg van het feit dat de wateroverlastsituatie het midden hield tussen de normale gang van zaken en een rampsituatie. Overheden weten in beide gevallen precies wat te doen, doch in een geval van een calamiteit, zoals in casu, liggen de bestuurlijke verhoudingen, de wijze van optreden en dergelijke niet zo duidelijk.
Uit het WL-rapport volgt derhalve dat, zoals USHN c.s. terecht hebben aangevoerd, de wateroverlast in september 1994 niet te voorkomen was geweest, ook al was eventueel beter geanticipeerd, gereageerd, gewaarschuwd en gecommuniceerd. Dit betekent dat [eisers] c.s. onvoldoende hebben gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat causaal verband bestaat tussen de opgetreden wateroverlast en de gestelde onrechtmatigheden van USHN c.s. dan wel een of meer gedaagden afzonderlijk.
4.3 Met betrekking tot hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het ontbreken van causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van USHN en de opgetreden wateroverlast verdient opmerking dat [eisers] c.s. hun stellingen in dit opzicht in hun conclusie van repliek nog nader hebben toegespitst.
[eisers] c.s. stellen dat in dit geding niet de vraag aan de orde is of de wateroverlast al of niet te voorkomen was, doch dat in casu de centrale vraag beantwoord dient te worden of de schade die [eisers] c.s. als gevolg van de wateroverlast hebben geleden door USHN c.s. ieder voor zich of gezamenlijk te voorkomen was geweest. [eisers] c.s. wijzen er in dit verband op dat USHN c.s had moeten anticiperen op de wateroverlast, de bewoners tijdig had moeten waarschuwen en had moeten helpen bij het treffen van voorzorgsmaatregelen: volgens [eisers] c.s. waren USHN c.s. in staat de bewoners van de boezemgebieden tijdig te waarschuwen, doch hebben zij dit nagelaten, terwijl USHN zich deze taak inmiddels wel aantrekt blijkens de als productie 1 bij conclusie van repliek overgelegde waarschuwingsbrieven van USHN van 12 juni 1998, 14 juni 1998 en 16 september 1998.
[eisers] c.s. stellen voorts dat de door hen geleden schade deels schade aan roerende zaken betreft en voor het overgrote deel schade aan niet verplaatsbare zaken, zoals vloeren, wanden en zware, niet eenvoudig te verplaatsen zaken. Bij tijdige waarschuwing en met hulp van USHN c.s. was deze schade te voorkomen geweest, aldus [eisers] c.s., bijvoorbeeld door pompen in werking te stellen en zandzakken te leggen om dijkjes aan te brengen.
USHN c.s. betwisten deze stelling, reeds op grond van de door [eisers] c.s. gestelde omstandigheid dat de overlast in aanzienlijke mate het gevolg is geweest van overstromende rioleringen. Naar het oordeel van de Rechtbank dient de vraag of door
USHN c.s. op enige wijze onzorgvuldig jegens [eisers] c.s. is gehandeld, beantwoord te worden naar de in september 1994 geldende normen.
Uit het WL-rapport (hoofdstuk 7.3) blijkt dat USHN c.s. in september 1994 een verschillende perceptie hadden op de problemen met betrekking tot de wateroverlast hetgeen leidde tot een verschillende inzet bij de bestrijding. Met betrekking tot het boezemland, waar [eisers] c.s. vrijwel allen woonachtig zijn casu quo waren, is van belang dat USHN, de beheerder van de Schermerboezem waartoe het boezemland grotendeels behoort, het onderlopen daarvan waterstaatkundig niet als probleem zag, omdat het boezemland tot de bergingscapaciteit van de boezem behoort en dat het systeem daarop is ontworpen. De burgers en ondernemers in boezemland zijn in verband met die perceptie in september 1994 dan ook niet gewaarschuwd door USHN voor het opkomend hoogwater, omdat het waterstaatkundig ontwerp van de boezem uitgaat van onderlopen van boezemland eens in de drie jaar. Volgens het WL rapport viel de boodschap van de autoriteiten dat bewoners in boezemland niet voor droge voeten betalen (de waterschapslasten zijn lager dan die van bewoners in de polders) niet goed op het moment dat burgers door de wateroverlast water in hun kelders of op de begane grond van hun woningen hadden. Over het gebrek aan communicatie van de zijde van USHN is veel irritatie ontstaan bij burgers en gemeentelijke overheden.
In het WL-rapport zijn daarom -onder meer- met betrekking tot het boezemland een aantal aanbevelingen gedaan. Die maatregelen zien op het treffen van infrastructurele maatregelen -het aanleggen van waterkeringen ter bescherming van in boezemland gelegen opstallen of verhoging van het niveau waarbij het boezemland begint te inunderen (hoofdstuk 8.2.3.)- en het verbeteren van communicatie en voorlichting - bewoners en gebruikers van boezemland bewust te maken van het risico dat zij lopen en het waarschuwen door USHN van gemeenten met in het boezemland gelegen woningen in geval van een boezempeil van NAP -0,20m, waarna kan worden overgegaan tot het waarschuwen van burgers via bewonersbrieven van burgemeester en dijkgraaf. Bij de dreigende wateroverlast in oktober 1994 zijn volgens het WL-rapport inderdaad al dergelijke bewonersbrieven uitgereikt waarin werd ingegaan op de verwachte overlast.
De nadien gemaakte analyses, onder meer gebaseerd op het WL-rapport alsmede op een evaluatierapport van het Waterloopkundig Laboratorium en andere evaluatierapporten, hebben in maart 1996 geleid tot vaststelling van een calamiteitenplan van USHN waarin mede is voorzien in actieve voorlichting aan de bewoners van het boezemland bij een waterstand van NAP -0,3. In september 1994 was in deze vorm van actieve communicatie van de zijde van USHN nog niet voorzien.
Naar het oordeel van de Rechtbank zijn USHN c.s. niet in zorg tekortgeschoten door in september 1994 niet eigener beweging over te gaan tot een meer directe communicatie met de bewoners van het boezemland. De kern van de verwijten van [eisers] c.s. is gebaseerd op de onjuiste vooronderstelling, dat USHN vooraf hadden kunnen en moeten inschatten dat wateroverlast zou volgen op de wijze zoals is geschied. Zij zien daarbij over het hoofd, dat zich een calamiteit voltrok - een situatie als in september 1994 doet zich tot nu toe minder vaak voor dan gemiddeld eens in de honderd jaar - waarop ook de waterstaatsautoriteiten niet rekenden. [eisers] c.s. hebben weliswaar gesteld, dat USHN c.s. andere en meer gedetailleerde weerberichten zouden hebben kunnen raadplegen dan feitelijk door meerdere gedaagden gedaan, maar zij hebben niet concreet en des te minder onderbouwd aangegeven dat aldus concrete gegevens beschikbaar zouden zijn geweest waaruit kon worden afgeleid tot welk peil het water zou stijgen. Anders dan [eisers] c.s. menen was ook de intensieve neerslag in de periode tot en met 13 september 1994, op zich beschouwd en in combinatie met de vigerende weersverwachtingen, nog geen aanleiding om te veronderstellen dat zich een calamiteit zou voordoen als nadien geschied. Ook de maatregel van de maalstop werd dan ook nog niet verwacht. [eisers] c.s. en andere bewoners van boezemland en polders konden door eigen waarneming en door middel van de media constateren dat de intensieve regenperiode had geleid tot hoge waterstanden, maar evenmin als de waterstaatsautoriteiten konden zij in de dagen na 13 september 1994 de uiteindelijke ontwikkelingen voorzien.
De Rechtbank tekent in dit verband het navolgende aan.
In het WL-rapport en in het evaluatierapport van het Waterloopkundig Laboratorium is, met de wijsheid van de beschouwer achteraf, de vinger gelegd op alle plekken waar het beleid en de uitvoering daarvan beter had gekund en lering te trekken valt voor de toekomst. Daaruit kunnen ook bestuurlijke beslissingen voortvloeien die de bewoners van polders en boezemland een betere bescherming bieden dan voorheen. Het enkele gegeven echter dat een of meer gedaagden, achteraf gezien, op onderdelen anders had kunnen handelen teneinde te anticiperen op een calamiteit als de onderhavige, leidt nog niet tot de slotsom van schending van een zorgplicht. USHN c.s. hebben, elk op het eigen terrein, overeenkomstig de vigerende regelgeving gehandeld en binnen de grenzen van de ieder toekomende beleidsvrijheid anticiperende maatregelen genomen. Daarbij dient een veelheid van belangen in ogenschouw te worden genomen, zodat zeker niet geconcludeerd kan worden dat USHN c.s. de vrijheid hebben om juist die maatregelen te nemen welke het boezemland beschermen, met voorbijgaan aan andere belangen. In het bijzonder het door USHN eerder afkondigen van een maalstop is geen maatregel die [eisers] c.s. rechtens van USHN mochten verwachten.
Voorzover [eisers] c.s. met een beroep op het WL-rapport betogen, dat optimaal anticiperen had kunnen leiden tot een vertraging van het bereiken van NAP met een aantal uren, zien zij over het hoofd dat ook deze vertragingsperiode slechts effectief zou zijn benut indien de latere calamiteit zou zijn verwacht. Dit nu was juist niet het geval. Voorzover bescherming van eigendommen in de voorgaande dagen mogelijk was geweest en niettemin achterwege was gebleven, berustte zulks op de omstandigheid dat de uiteindelijke omvang van het waterbezwaar door de bewoners net zo min werd verwacht als door de autoriteiten.
Gelet op het bovenstaande komt de Rechtbank niet toe aan bespreking van alle afzonderlijke onderdelen van de door [eisers] c.s. jegens verschillende gedaagden afzonderlijk gemaakte verwijten. Immers, jegens geen van gedaagden is een verwijt gemaakt dat, indien bewezen, kan leiden tot de slotsom van een toerekenbare gedraging welke verplicht tot vergoeding van schade. De verwijten op communicatief gebied kunnen die slotsom evenmin wettigen.
De Rechtbank is dan ook van oordeel dat [eisers] c.s. onvoldoende hebben gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat USHN c.s. onrechtmatig jegens [eisers] c.s. hebben gehandeld.
De vorderingen van [eisers] c.s. op basis van de primaire grondslag dienen derhalve te worden afgewezen.
5. [eisers] c.s. leggen subsidiair aan hun vorderingen ten grond dat USHN c.s onrechtmatig handelen door te weigeren de door [eisers] c.s. geleden schade te vergoeden. [eisers] c.s verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de Hoge Raad van 18 januari 1991, NJ 1992, 638.
6. USHN c.s. hebben de vorderingen betwist en -kort samengevat en zakelijk
weergegeven- het volgende ten aanzien van de subsidiaire grondslag doen aanvoeren:
Het door [eisers] c.s. in rechtsoverweging 5. genoemde arrest van de Hoge Raad is niet van belang in deze zaak. Bovendien is de wateroverlast niet door het handelen van USHN c.s. veroorzaakt. De wateroverlast in boezemland behoort tot de normale risico's die het wonen in die gebieden meebrengt. De gevolgen daarvan hebben [eisers] c.s. zelf te dragen
7.1 De Rechtbank overweegt hieromtrent als volgt:
USHN c.s. hebben terecht aangevoerd dat het boezemland waterstaatkundig behoort tot de bergingscapaciteit van de boezem en dat in het geval zich een calamiteit voordoet en de waterstand in de boezem blijft oplopen, zoals in de periode van 14 tot en met 17 september 1994 de boezembeheerder gebruik mag en moet maken van de bergingscapaciteit van de boezem.
Het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 1991, NJ 1992, 638 kan [eisers] c.s. evenmin baten als het beroep op het arrest van het Hof Den Bosch, te vinden in NJ 1994, 492. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de schade het gevolg van extreme weersomstandigheden welke ernstige wateroverlast in boezemland en polders hebben veroorzaakt zonder dat USHN c.s. in staat zijn geweest of moesten zijn om deze calamiteit te voorkomen. De schade is niet, ook niet mede, veroorzaakt door willekeurig handelen van USHN c.s.. De gevolgen van het waterbezwaar zijn niet eenzijdig en onvoorzienbaar afgewenteld op [eisers] c.s.. Derhalve handelen USHN c.s. niet onrechtmatig door [eisers] c.s. vergoeding van schade te onthouden. [eisers] c.s. hebben naar het oordeel van de Rechtbank onvoldoende gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat door USHN c.s. onrechtmatig is gehandeld door te weigeren de gestelde schade te vergoeden.
7.2 Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eisers] c.s. dienen te worden afgewezen. [eisers] c.s. dienen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden verwezen.
DE BESLISSING
De Rechtbank:
Wijst het door [eisers] c.s. gevorderde af.
Verwijst [eisers] c.s. in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van
a) USHN (gedaagde sub 1) begroot op:
€ 2.577,47 aan verschotten
€ 2.450,41 aan salaris van de procureur
b) de Staat begroot op:
€ 2.450,41 aan salaris van de procureur
c) de Waterlanden, West-Friesland en het Lange Rond begroot op:
€ 2.450,41 aan salaris van de procureur
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. P.H.B. Littooy en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 5 september 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
zaak- en rolnummer 31910/HA ZA 98-245
uitspraak 5 september 2002
blz. 14