ECLI:NL:RBALK:2002:AE9442

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
14/010183-02
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in moordzaak na gebrek aan bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 15 oktober 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk doden van een persoon, aangeduid als [slachtoffer], op 3 februari 1996 in Alkmaar. De verdachte werd beschuldigd van doodslag, waarbij het Openbaar Ministerie een wijziging van de tenlastelegging had toegestaan. De rechtbank heeft in haar overwegingen de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat er sprake was van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte door het afnemen van DNA-materiaal zonder dat hij als verdachte werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een inbreuk op de lichamelijke integriteit, aangezien het DNA-materiaal was verkregen van een mondstuk dat de verdachte had gebruikt tijdens een alcoholcontrole. De rechtbank concludeerde dat er voldoende reden was om de verdachte als verdachte te beschouwen op basis van eerder verkregen informatie.

De rechtbank heeft vervolgens de bewijsmiddelen beoordeeld en vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte het slachtoffer had omgebracht. Hoewel het DNA-materiaal van de verdachte op de plaats delict was aangetroffen, was er geen sluitend bewijs dat de verdachte daadwerkelijk betrokken was bij de dood van het slachtoffer. De rechtbank merkte op dat er andere verklaringen mogelijk waren voor het aantreffen van het DNA-materiaal en dat de verdachte niet met voldoende zekerheid kon worden geïdentificeerd als de dader. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.

De rechtbank heeft ook de verzoeken van de verdediging om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren afgewezen, en oordeelde dat de procedurele fouten die waren gemaakt niet zo ernstig waren dat ze de ontvankelijkheid van de officier van justitie in gevaar brachten. De rechtbank heeft uiteindelijk de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven en bevolen tot onmiddellijke invrijheidstelling.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Parketnummer: 14/010183-02
Datum uitspraak: 15 oktober 2002
OP TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank van het arrondissement Alkmaar,
meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
1 oktober 2002.
1. TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie strekkende tot wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, ten laste gelegd, dat
hij op of omstreeks 3 februari 1996 in de gemeente Alkmaar opzettelijk een persoon zich noemende [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
2. VOORVRAGEN
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging vanwege het handelen in strijd met de wet en een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Handelen in strijd met de wet, het DNA-materiaal.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat inbreuk is gemaakt op het recht op eerbiediging van de lichamelijke integriteit en van de persoonlijke levenssfeer van verdachte door op 3 maart 2001 op stiekeme wijze lichaamsmateriaal van verdachte af te nemen en dit te laten onderzoeken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Feitelijk is geen lichaamsmateriaal van verdachte afgenomen. Het DNA-materiaal is achtergebleven op een door hem bij de alcoholcontrole gebruikt mondstuk van een blaaspijp. Daardoor staat vast dat van enigerlei inbreuk op de lichamelijke integriteit van verdachte geen sprake was. Evenmin kan worden gesproken van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Het gaat er namelijk slechts om het DNA-profiel van lichaamscellen die zijn achtergebleven op verschillende materialen met elkaar te vergelijken. In dit geval enerzijds het DNA-profiel van het celmateriaal dat is aangetroffen in het nagelvuil van het slachtoffer en op de bij haar aangetroffen sigarettenpeuk en anderzijds het DNA-profiel van het celmateriaal dat is aangetroffen op het mondstuk van het blaaspijpje. Door vaststelling van het DNA-profiel wordt niets bekend over enige persoonlijke eigenschap van verdachte, evenmin als dat bijvoorbeeld bij het vastleggen van vingerafdrukken het geval is.
De vraag is voorts of de wijze van verkrijging van het DNA-materiaal moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De verdediging meent van wel. Het standpunt van de verdediging is allereerst gebaseerd op de stelling dat [verdachte] ten tijde van het verkrijgen van het DNA-materiaal op 3 maart 2001 niet als verdachte kan worden aangemerkt. Die stelling is onjuist.
Een op 2 oktober 2000 opgemaakt proces-verbaal van het hoofd van de CIE Noord-Holland Noord luidt, voorzover thans relevant, als volgt:
In de periode april t/m augustus 2000 is via een bron de volgende informatie binnengekomen: in een weekend begin 1996, heeft [verdachte] op de Achterdam te Alkmaar een Nigeriaanse prostituee door verwurging om het leven gebracht. De bron en de verstrekte informatie kan als meestal betrouwbaar worden aangemerkt.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat op grond van deze informatie een zogenaamde interne aandachtsvestiging is opgemaakt. Onder een tweetal foto's van verdachte [verdachte] staat een tekst afgedrukt, die als volgt luidt:
Betreft [verdachte] (...)
Van [verdachte] wordt NIET de aanhouding verzocht en wordt hij vooralsnog niet als verdachte beschouwd van enig strafbaar feit.
De recherche NKW verzoekt alleen in het geval dat [verdachte] voor wat voor feit dan ook wordt aangehouden en/of zich aan het bureau meldt (aangifte/getuigeverklaring) eerst contact op te nemen met een van de hieronder genoemde personen van de recherche NKW.
(Gevolgd door de namen van vier hulpofficieren van justitie.)
De officier van justitie heeft ter zitting aangevoerd dat voorkomen moest worden dat [verdachte] argwaan zou krijgen. In dat kader is begrijpelijk dat in de interne aandachtsvestiging wordt vermeld dat [verdachte] vooralsnog niet als verdachte wordt beschouwd. Het was kennelijk niet de bedoeling dat politieambtenaren [verdachte] als verdacht van doodslag zouden aanhouden. Dat laat echter onverlet dat uit de hierboven vermelde CIE-rapportage naar het oordeel van de rechtbank een redelijk vermoeden van schuld van [verdachte] voortvloeit, met andere woorden dat [verdachte] na 2 oktober 2000 wel degelijk als verdachte van de hem thans ten laste gelegde doodslag kon worden beschouwd. (zie b.v. HR 14-9-1992, NJ 1993/83 en HR 1-2-2000, NJ 2000/264).
Reeds op deze grond faalt het verweer van de verdediging. Immers, nu [verdachte] als verdachte kon worden beschouwd, was het de politie toegestaan door middel van beslag op vorenbedoeld mondstukje het DNA-profiel van [verdachte] te achterhalen (HR 29-6-1999, NJ 2000/10, Tandenborstel-arrest).
De rechtbank merkt voorts nog het volgende op. Zelfs indien wordt aangenomen dat verdachte ten tijde van de alcoholcontrole (3 maart 2001) niet als verdachte van doodslag kon worden aangemerkt, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet tot niet-ontvankelijkheid.
Het DNA-materiaal dat afkomstig is van het blaaspijpje, wordt immers niet als bewijsmiddel gebruikt, maar slechts als "sturingsinformatie". De officier heeft ter zitting dit standpunt ingenomen en zijn standpunt wordt bevestigd door de stukken in het dossier. Het uiteindelijke DNA-profiel dat is vergeleken met het DNA-profiel dat op de plaats van het misdrijf is achtergebleven, is afkomstig van DNA-materiaal dat verdachte vrijwillig heeft afgestaan, nadat hij was aangehouden op verdenking van het thans ten laste gelegde strafbare feit.
Ten slotte heeft de raadsman nog aangevoerd dat er sprake is van een opzetje van de politie; verdachte zou helemaal niet zijn aangehouden in verband met een alcoholcontrole, maar de politie zou doelbewust op zoek zijn geweest naar DNA-materiaal van verdachte. Dat standpunt vindt geen steun in de stukken in het dossier. De interne aandachtsignalering dateert van 16 januari 2001 en de aanhouding vindt pas twee maanden later plaats. Ook overigens is bedoelde opzet van de politie niet aannemelijk geworden. Daarom verwerpt de rechtbank ook dit onderdeel van het verweer.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van strijd met de wet, zodat dit geen reden vormt voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Beginselen van procesorde
Tunnelvisie
De verdediging verwijt de officier van justitie een "tunnelvisie": het politieonderzoek zou slechts gericht zijn op verdachte als mogelijke dader.
Direct na het misdrijf op 3 februari 1996 is er een recherchebijstandsteam geformeerd en heeft een uitgebreid onderzoek plaatsgevonden, onder meer naar verschillende verdachten. De weerslag van dat onderzoek is te vinden in een groot aantal processen-verbaal, dat deel uitmaakt van dit dossier. Bedoeld onderzoek is doodgelopen. Verdachte werd destijds niet betrokken in het onderzoek. Drie en een half jaar na het misdrijf, in oktober 2000, wordt verdachte voor het eerst in verband gebracht met dit misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder dergelijke omstandigheden de politie niet verweten worden het onderzoek slechts op verdachte te richten.
Verdwenen beugel
Terecht merkt de verdediging op dat de politie een slechte beurt heeft gemaakt door de beugel met bloedsporen, die op de plaats van het misdrijf is gevonden, kwijt te raken. Op geen enkele wijze is echter aannemelijk geworden dat de beugel bewust is zoekgemaakt. Daarom leidt dit niet tot het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Inhoud afvalemmer
De verdediging stelt zich op het standpunt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de condooms die in de afvalemmer van het slachtoffer zijn gevonden. Niet valt in te zien wat dergelijk onderzoek had kunnen opleveren. Zeer waarschijnlijk zullen deze condooms wel sporen bevatten in de vorm van sperma. Daaruit zou echter slechts geconstateerd kunnen worden dat het slachtoffer die avond en nacht verschillende klanten had gehad, waaronder wellicht verdachte.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de getuige [getuige] heeft gelogen, nu hij verklaard heeft dat het slachtoffer in zijn bijzijn een sigarettenpeuk en een sigarenstomp in de afvalemmer heeft gegooid. Volgens de verdediging kan dit niet waar zijn, aangezien die sigarettenpeuk en sigarenstomp niet zijn teruggevonden door de politie. Uit het desbetreffende proces-verbaal d.d. 12 februari 1996 (dossier blz. 317) blijkt dat "onder andere" de daaropvolgende zaken in de afvalemmer zijn aangetroffen. Dat laat voldoende ruimte voor de mogelijkheid om te veronderstellen dat zich ook nog enkele peuken in de afvalemmer bevonden. Reeds daarom faalt dit verweer.
Getuige Concepcion
Ter zitting van 16 juli 2002 van deze rechtbank is in de onderhavige zaak beslist dat op verzoek van de officier van justitie een getuige zou worden gehoord door de rechter-commissaris. Daartoe zijn de stukken alstoen in handen gesteld van de officier van justitie. Het verhoor heeft plaatsgevonden op 25 juli 2002. Dat verhoor is echter niet door de rechter-commissaris, maar door de politie afgenomen, buiten aanwezigheid van de raadsman van verdachte. Door deze handelwijze heeft de officier van justitie miskend dat hij ingevolge voormelde beslissing verplicht was bedoelde getuige door de rechter-commissaris te laten horen, met de daarbij behorende waarborgen voor de verdachte. De officier van justitie had daarin geen eigen bevoegdheid (meer) (zie HR 25 juni 2002, JOL 2002/370). Deze schending van de procesorde is echter niet zo ernstig dat deze gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De hierboven vermelde punten leiden niet tot een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het verzoek van de verdediging om de officier van justitie om die reden niet-ontvankelijk te verklaren wordt daarom eveneens afgewezen.
3. VRIJSPRAAK
Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
In de kamer van het slachtoffer is een sigarettenpeuk gevonden, waarop DNA-materiaal van de verdachte aanwezig was.
Tevens bevond zich onder de nagels van beide handen van het slachtoffer celmateriaal, dat bestond uit celmateriaal van het slachtoffer zelf, vermengd met celmateriaal van een niet geïdentificeerd individu. Nadien is uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut, vastgelegd in een proces-verbaal d.d. 24 juni 2002, gebleken dat dit celmateriaal (onder meer bestaande uit bloed) van de verdachte was. De kans dat het een ander individu zou betreffen bedraagt volgens het NFI minder dan één op de miljard.
De verdachte zegt hiervoor thans geen verklaring te kunnen geven.
Met een en ander staat echter niet vast dat het de verdachte was die het slachtoffer om het leven heeft gebracht. De mogelijkheid bestaat dat het aantreffen van het bloed van de verdachte op een andere wijze kan worden verklaard dan door betrokkenheid bij het ten laste gelegde misdrijf. De getuige Oudhuis heeft verklaard dat hij de kamer van het slachtoffer om ongeveer 04.00 uur heeft verlaten en dat hij vanuit een andere plaats in het pand heeft gehoord dat de buitendeur van de kamer van het slachtoffer nog enkele malen open en dicht is gegaan. Het is van algemene bekendheid dat prostituees veelal meer klanten per avond/nacht ontvangen. In deze zaak vindt dat ook zijn bevestiging in het feit dat er 16 gebruikte condooms in de afvalemmer van het slachtoffer zijn gevonden.
Zodoende kan de rechtbank wel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststellen dat verdachte bij het slachtoffer is geweest, maar niet met voldoende mate van zekerheid dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Daarom kan de rechtbank niet met voldoende zekerheid tot het oordeel komen dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken.
4. BESLISSING
De rechtbank:
I Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
II Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte en beveelt diens onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. van der Perk, voorzitter,
mr. L.J. Saarloos en mr. S.M. Schothorst, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Helder, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 oktober 2002.