Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: de Bedrijvenvereniging Huiswaard-Overstad, de Vereniging van Eigenaren Binnenstad Alkmaar en de Winkeliersvereniging Binnenstad Alkmaar, alle gevestigd te Alkmaar, en Dynamis P & A, gevestigd te Utrecht, verzoeksters,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 22 oktober 2002.
Datum: 26 november 2002.
Verzoekers zijn, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, vertegenwoordigd door P.J. Dekker, F. Klerk en M. van Til, allen gemachtigde, bijgestaan door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen, vertegenwoordigd door C. van Vliet, wethouder ruimtelijke ordening, L. Kempers, ambtenaar van de gemeente, en T. Kolen, werkzaam bij Kolpron Consultants B.V., bijgestaan door mr. drs. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar.
Verder is verschenen vergunninghoudster, AZ Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door I.M Biesheuvel, C. Scheurkogel en J. Kasper, allen gemachtigde, bijgestaan door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij aanvraag van 20 juni 2001, door verweerder ontvangen op 2 juli 2001, heeft AZ Vastgoed B.V. verzocht om vergunning voor het bouwen van een voetbalstadion (13.500 plaatsen) met commerciële ruimten en/of bedrijfsruimten (gebouw A, B, C en D), een cascovergunning voor het bouwen van commerciële ruimten en/of bedrijfsruimten (gebouw E, F, G, H en J), een parkeergarage, een stallingsruimte voor (brom)fietsen en het verlenen van vrijstelling voor de aanleg van 1.250 extra parkeerplaatsen, op het perceel kadastraal bekend gemeente Alkmaar, sectie F, nummers 5492, 6736 en 6825, plaatselijk bekend Smaragdweg te Alkmaar.
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Alkmaar voor het gebied waarop het bouwplan betrekking heeft een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Dit voorbereidingsbesluit is op 10 januari 2002 in werking getreden.
Op 10 april 2002 is het voornemen van verweerder gepubliceerd om ten behoeve van het bouwplan vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. De aanvraag is overeenkomstig artikel 19a, vierde lid, van de WRO vanaf 11 april 2002 gedurende vier weken ter inzage gelegd. Bij brief van 7 mei 2002 hebben verzoeksters tegen het voornemen zienswijzen ingediend.
Bij brief van 4 juli 2002 heeft verweerder verzoeksters bericht dat de door hen kenbaar gemaakte zienswijzen geen aanleiding geven van verdere medewerking aan het bouwplan af te zien. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland verzocht om afgifte van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO ten behoeve van het bouwplan. Gedeputeerde staten hebben deze verklaring bij besluit van 8 oktober 2002 afgegeven.
Bij besluit van 22 oktober 2002, verzonden op 24 oktober 2002, heeft verweerder:
I.uitsluitend ten behoeve van het bouwplan vrijstelling verleend van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Bedrijventerrein Boekelermeer" en "Landelijk Gebied" ten behoeve van het bouwen van:
-een voetbalstadion voor 13.500 toeschouwers met direct daaraan gelieerde functies
-40.000 m2 bvo voor functies als vrije tijd, sport en medische voorzieningen
-20.000 m2 bvo grootschalige detailhandel, waarvan maximaal 10% mag worden gebruikt voor kleinschalige en aan detailhandel ondersteunende activiteiten met als thema sport, vrije tijd en recreatie
- een parkeergarage, een stallingsruimte voor (brom)fietsen alsmede de aanleg van 1.250 extra parkeerplaatsen
nabij het Kooimeerplein onder voorwaarde dat afzonderlijke detailhandelsvestigingen een minimale verkoopvloeroppervlakte (vvo) moeten hebben van 1.000 m2 met uitzondering van genoemde 10%;
II.de onder I. genoemde vrijstelling als bijlage op te nemen bij de genoemde bestemmingsplannen;
III.het bovenomschreven verzoek (= de aanvraag om bouwvergunning) in te willigen onder de nader omschreven voorwaarden en overeenkomstig de bij dit besluit behorende en gewaarmerkte bescheiden.
Deze voorwaarden luiden, voorzover hier van belang, aldus.
2. Voor de inrichting van de commerciële ruimten en/of bedrijfsruimten in de gebouwen A, B, C en D dienen separate bouwvergunningen te worden aangevraagd. Met het inrichten van de ruimten mag niet worden begonnen voordat deze bouwvergunningen zijn verleend.
3. Voor het afbouwen van de casco's van de commerciële ruimten en/of bedrijfsruimten in de gebouwen E, F, G, H en J dienen separate bouwvergunningen te worden aangevraagd. Met het afbouwen van de gebouwen mag niet worden begonnen voordat deze bouwvergunningen zijn verleend.
Tegen het hiervoor omschreven besluit hebben verzoeksters bij brief van 28 oktober 2002, nader aangevuld bij brief van 31 oktober 2002, bezwaar gemaakt. Daarnaast hebben zij bij brief van 28 oktober 2002, nader aangevuld bij brief van 31 oktober 2002, de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 8 november 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij afzonderlijke brieven van 22 november 2002 hebben verweerder en vergunninghoudster nadere stukken ingediend.
Na de zitting heeft vergunninghoudster bij brief van 28 november 2002, buiten bezwaren van de andere partijen, nog een nader stuk ingediend.
4.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
4.2. Verweerder en vergunninghoudster hebben betwist dat verzoeksters als belanghebbende zijn aan te merken bij het bestreden besluit. Omdat dit volgens verweerder en vergunninghoudster met zich brengt dat het bezwaar van verzoeksters naar verwachting niet-ontvankelijk zal worden verklaard, dient, aldus verweerder en vergunninghoudster, het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening reeds daarom te worden afgewezen.
4.2.1.Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, dient een belanghebbende, alvorens beroep in te stellen tegen een besluit, daartegen bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.2.2.Verzoeksters hebben tegen de verleende bouwvergunning en vrijstelling geen bezwaar, voorzover deze betrekking hebben op het voetbalstadion. Voorzover de bouwvergunning en vrijstelling betrekking hebben op de commerciële ruimten en/of bedrijfsruimten ten behoeve van detailhandel, kunnen zij zich daarmee echter niet verenigen. Zij vrezen dat door de vestiging van detailhandel ter plaatse het detailhandelklimaat in het gebied Huiswaard en in de binnenstad van Alkmaar zal achteruitgaan. Verzoeksters Dynamis P & A en de Vereniging van Eigenaren Binnenstad Alkmaar hebben in dat verband in het bijzonder betoogd dat door deze achteruitgang de onroerende zaken waarvan zijzelf respectievelijk hun leden eigenaar zijn in waarde zullen dalen.
4.2.3.Verzoekster Bedrijvenvereniging Huiswaard-Overstad heeft ingevolge artikel 2, eerste lid, van haar statuten ten doel het bevorderen van de belangen van de leden van de vereniging, onder meer betreffende het goed en economisch functioneren van het gebied Huiswaard als bedrijven- en winkelgebied. Verzoekster Winkeliersvereniging Binnenstad Alkmaar heeft ingevolge artikel 3 van haar statuten ten doel de behartiging van de belangen van de in de binnenstad van Alkmaar gevestigde winkeliers, via de straatverenigingen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bij het bestreden besluit gestelde belang van deze verzoeksters - het beschermen van het detailhandelklimaat in het gebied Huiswaard respectievelijk de binnenstad van Alkmaar - aan te merken als een aan de statutaire doelstelling van deze verzoeksters ontleend collectief belang als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
In aanmerking genomen de inhoud van de bij het bestreden besluit verleende vrijstelling, welke inhoud de voorzieningenrechter hieronder nog nader aan de orde zal stellen, is zij van oordeel dat deze vrijstelling het mogelijk maakt dat zich ter plaatse detailhandel van een dergelijke aard en omvang kan vestigen, dat hierdoor in het gebied Huiswaard en de binnenstad van Alkmaar niet slechts één of meer individuele winkeliers, maar het gehele detailhandelklimaat als zodanig kan worden geschaad. Gelet hierop is het hiervoor genoemde collectieve belang van verzoeksters Bedrijvenvereniging Huiswaard-Overstad en de Winkeliersvereniging Binnenstad Alkmaar rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken, zodat zij moeten worden beschouwd als belanghebbende bij het besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het vorenstaande brengt met zich dat er voldoende aanleiding is om het verzoek om voorlopige voorziening aan een inhoudelijke beoordeling te onderwerpen. De vraag of verzoeksters Vereniging van Eigenaren Binnenstad Alkmaar en Dynamis P & A eveneens als belanghebbende in de hiervoor genoemde zin zijn aan te merken, kan onder deze omstandigheden buiten beschouwing worden gelaten.
4.3.De gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, vallen deels onder het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Boekelermeer" en deels onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Ingevolge deze bestemmingsplannen rusten op deze gronden de bestemmingen "Agrarische bedrijfsvoering", "Wegen", "Water", "Groenvoorziening" en "Verkeersdoeleinden". Vaststaat dat het bouwplan niet past binnen deze bestemmingen. Ten einde de realisering van het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend.
4.3.1.Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a.het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b.geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Artikel 19a van de WRO bevat procedurele vereisten met betrekking tot het besluit tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
4.3.2.Bij besluit van 22 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Alkmaar de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO gedelegeerd aan verweerder. Dit besluit is op 1 juli 2000 in werking getreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekomt om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Vaststaat dat terzake van de geldende bestemmingsplannen niet is voldaan aan de tienjaarlijkse herzieningsplicht als bedoeld in artikel 33 van de WRO. Evenmin is vrijstelling overeenkomstig het tweede lid van dit artikel verleend. Uit artikel 19, vierde lid, van de WRO volgt dat onder deze omstandigheden geen vrijstelling krachtens het eerste lid kan worden verleend, tenzij een voorbereidingsbesluit geldt. Gelet op het besluit van de gemeenteraad van Alkmaar van 20 december 2001 is aan deze eis voldaan, zodat artikel 19, vierde lid, van de WRO niet aan het verlenen van vrijstelling als bedoeld in het eerste lid van dit artikel in de weg staat.
Verder staat vast dat aan de in artikel 19, eerste lid, van de WRO gestelde eis dat van gedeputeerde staten voorafgaand aan het verlenen van vrijstelling een verklaring van geen bezwaar moet zijn ontvangen, is voldaan. Aan de eisen gesteld in artikel 19a, vierde, zesde en zevende lid, van de WRO is eveneens voldaan.
4.3.3.Uit artikel 19, eerste lid, van de WRO volgt dat het project waarvoor vrijstelling wordt verleend, moet zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
In aansluiting op de jurisprudentie aangaande het "oude" artikel 19 van de WRO omtrent het vereiste planologisch kader voor het toepassen van de anticipatieprocedure, wordt hierbij aangenomen dat aan de ruimtelijke onderbouwing zwaardere eisen dienen te worden gesteld naarmate de ingreep op de bestaande (planologische) situatie ernstiger is. Derhalve dient te worden beoordeeld of het realiseren van het bouwplan waarvoor met vrijstelling bouwvergunning is verleend een grote afwijking vormt van hetgeen reeds op grond van het geldende bestemmingsplan was toegestaan.
In aanmerking genomen de ingevolge de geldende plannen op de betrokken gronden rustende bestemmingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een ernstige inbreuk op deze plannen. Daarom moeten aan de ruimtelijke onderbouwing van het project betrekkelijk zware eisen worden gesteld.
4.4.Ten aanzien van het bij het bestreden besluit vergunde bouwplan overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 56, derde lid, van de Woningwet mogen burgemeester en wethouders aan de bouwvergunning voorts slechts voorwaarden verbinden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen.
De voorzieningenrechter is uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende duidelijk geworden hoe de begrippen "inrichten" en "afbouwen" in de voorwaarden 2 en 3 bij de bouwvergunning zich tot elkaar, alsmede tot het bouwplan zoals dat bij het bestreden besluit is vergund, verhouden. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard dat voor alle gebouwen A tot en met J een cascovergunning is verleend. Uit onderdeel III van het dictum van het besluit, gezien in samenhang met de omschrijving van de inhoud van de aanvraag zoals opgenomen in het besluit, is echter alleen voor de gebouwen E tot en met J een cascovergunning en voor de gebouwen A tot en met D een complete bouwvergunning verleend.
Verweerder dient deze tegenstrijdigheden bij het bestreden besluit nader te bezien. Bovendien kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in hoge mate worden betwijfeld of artikel 56, derde lid, van de Woningwet voor de voorwaarden 2 en 3 een grondslag biedt, aangezien op basis van dat artikellid alleen voorwaarden kunnen worden gesteld met betrekking tot het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft. Indien onder "inrichten" en "afbouwen", zoals bedoeld in deze voorwaarden, bouwwerkzaamheden moeten worden verstaan die buiten de reikwijdte van de aanvraag vallen, dan zijn voorwaarden 2 en 3 reeds hierom met voornoemd artikellid in strijd. Wanneer het gaat om bouwwerkzaamheden die binnen de reikwijdte van de aanvraag vallen, dan zijn deze werkzaamheden door de positieve beslissing op de bouwaanvraag vergund en kan daarvoor niet met een voorwaarde op basis van voornoemd artikellid een afzonderlijke vergunningplicht in het leven worden geroepen.
4.5.Ten aanzien van de bij het bestreden besluit verleende vrijstelling overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Aan deze vrijstelling heeft verweerder ten grondslag gelegd het structuurplan "AZ-locatie Kooimeerplein", zoals door de gemeenteraad van Alkmaar vastgesteld bij besluit van 28 februari 2002. Voorzover dit structuurplan betrekking heeft op de vestiging van detailhandel ter plaatse, is het gebaseerd op een onderzoek dat is verricht door Kolpron Consultants B.V. De resultaten van dit onderzoek zijn vervat in een rapport, gedateerd 5 oktober 2001 (hierna: het Kolpron-rapport). Blijkens dit rapport heeft het onderzoek zich geconcentreerd op de centrale vraag welke nieuwe integrale totaalvisie voor de retail, in het rapport gedefinieerd als het geheel van commerciële consumentgerichte voorzieningen zoals detailhandel, horeca, dienstverlening, ambacht en leisure, gewenst is voor de Alkmaarse regio, bestaande uit de gewenste positionering en toekomstige ontwikkeling van de hoofdretailclusters, waartoe onder andere de binnenstad van Alkmaar, het gebied Huiswaard en het AZ-stadion moeten worden gerekend. Van deze centrale vraag is een aantal deelvragen afgeleid, waaronder de vraag welk haalbaar en wenselijk programma voor het AZ-stadion de voorkeur verdient en de vraag wat de markttechnische effecten hiervan zijn op de overige hoofdretailclusters.
In het Kolpron-rapport is op basis van een onderzoek naar het bestaande detailhandelaanbod in de regio berekend of en zo ja, in welke omvang, er nog uitbreidingsruimte aanwezig is. In de berekeningen is uitgegaan van een onderscheid tussen de sectoren "dagelijks" en "niet-dagelijks". Onder dagelijkse goederen dienen volgens het rapport voedingsmiddelen, genotsmiddelen en drogisterijartikelen te worden verstaan. Tot de niet-dagelijkse goederen moeten volgens het rapport alle branchegroepen minus dagelijkse artikelen worden gerekend. In het rapport wordt geconcludeerd dat er binnen de sector "dagelijks" geen uitbreidingsruimte is. Binnen de sector "niet-dagelijks" bestaat er, aldus het rapport, een uitbreidingsruimte van 20.000 m2 bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo) voor grootschalige detailhandel bij het AZ-stadion. Vervolgens wordt in het rapport, mede op basis van de aard van de locatie en de trends in retail, voorgesteld om de detailhandel ter plaatse te thematiseren naar sport en lifestyle. Om het thema gestalte te geven, zijn er volgens het rapport ook thematisch ondersteunende kleinschalige functies noodzakelijk, waarvoor een beperkt deel van de 20.000 m2 bvo uitbreidingsruimte kan worden gebruikt. Indien de detailhandel bij het AZ-stadion op deze wijze wordt ingericht, is, aldus het rapport, de retailontwikkeling bij AZ verantwoord onder de voorwaarde dat er gelijktijdige maatregelen worden genomen in de andere retailclusters, mits de nadruk ligt op de verplaatsing van retail vanaf de knelpuntlocaties. In het rapport staan de voorgestelde maatregelen voor de andere retailclusters nader omschreven. Deze maatregelen omvatten onder andere het plan om ook die retailclusters meer thematisch te gaan inrichten.
In het structuurplan wordt onder verwijzing naar het Kolpron-rapport opgemerkt dat rond het AZ-stadion ruimte zal kunnen worden gerealiseerd voor 20.000 m2 grootschalige detailhandel, die voornamelijk gethematiseerd moet worden ingevuld. Het thema zal sport, vrije tijd en recreatie zijn. Maximaal 10% van de 20.000 m2 zal, aldus het structuurplan, kunnen worden gebruikt voor kleinschalige en aan detailhandel ondersteunende activiteiten. Verweerder heeft beoogd om deze passage uit het structuurplan in de voorwaarde onder het derde gedachtestreepje bij de vrijstelling tot uitdrukking te brengen.
4.5.1.Verzoeksters hebben betwist dat het structuurplan en het daaraan ten grondslag liggende Kolpron-rapport een goede ruimtelijke onderbouwing vormen voor het gebruik ten behoeve van detailhandel zoals dat in de voorwaarde onder het derde gedachtestreepje bij de vrijstelling wordt toegestaan. Verder kunnen zij zich niet verenigen met de formulering van de thema's waarop de detailhandel ter plaatse zich dient te richten, omdat naar hun mening met enige goede wil nagenoeg elke detailhandelsvestiging onder één van deze thema's kan worden gebracht.
4.5.2.Bij de beoordeling van de bezwaren van verzoeksters moet worden vooropgesteld dat bestuursorganen in het kader van de uitoefening van de hun in de WRO opgedragen taken niet zijn geroepen tot het reguleren van concurrentieverhoudingen. Eerst wanneer waarschijnlijk is dat de nieuw te vestigen detailhandel zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon, komt het onthouden van medewerking aan het bouwplan aan de orde.
4.5.3.De voorzieningenrechter stelt in de eerste plaats vast dat de zinsnede "met als thema sport, vrije tijd en recreatie" in de voorwaarde onder het derde gedachtestreepje bij de vrijstelling alleen betrekking heeft op het gebruik van 10% van de 20.000 m2 bvo voor kleinschalige en aan detailhandel ondersteunende activiteiten. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder beoogd om, overeenkomstig het bepaalde in het structuurplan, deze zinsnede tevens te doen terugslaan op het totaal van de 20.000 m2 bvo, inclusief de hiervoor genoemde 10%. Nu verweerder zijn bedoeling niet in het besluit tot uitdrukking heeft gebracht, verdraagt het besluit zich in zoverre niet met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
4.5.4.De voorzieningenrechter stelt verder vast dat noch in het structuurplan, noch in de onderhavige voorwaarde zelf tot uitdrukking is gebracht dat zich ter plaatse alleen detailhandel kan vestigen binnen de sector "niet-dagelijks", zoals in het Kolpron-rapport gedefinieerd. Volgens dit rapport is er immers in de sector "dagelijks" geen uitbreidingsruimte. Het bestreden besluit ontbeert in dit opzicht een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
4.5.5.De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de thema's zoals voorgeschreven in de gestelde voorwaarde, ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat die thema's alleen binnen de sector "niet-dagelijks" mogen worden ingevuld, onvoldoende duidelijk zijn. Het betreft hier begrippen die in beginsel een onbegrensd geheel aan activiteiten omvatten. Zonder dat aan deze begrippen een nadere definitie wordt gegeven, lenen deze zich er daarom niet voor om als onderscheidend criterium te dienen voor de detailhandel die zich ter plaatse mag vestigen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel der rechtszekerheid.
Voorzover het betreft de zinsnede "kleinschalige en aan detailhandel ondersteunende activiteiten" in de gestelde voorwaarde komt de voorzieningenrechter tot hetzelfde oordeel. Zij acht deze zinsnede onvoldoende duidelijk. Weliswaar bevat pagina 82 van het Kolpron-rapport een opsomming van wat onder ondersteunende activiteiten in de hiervoor genoemde zin moet worden verstaan, maar nu er in de gestelde voorwaarde geen relatie is gelegd met deze passage uit het rapport, komt hieraan verder geen betekenis toe. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat de activiteiten die volgens de ter zitting gegeven uitleg door verweerder tot de ondersteunende activiteiten moeten worden gerekend niet overeenkomen met de activiteiten zoals genoemd op pagina 82 van het rapport.
4.5.6.De voorzieningenrechter overweegt verder dat ter zitting aan de orde is geweest of en zo ja, in welke mate, de in het Kolpron-rapport voorgestelde maatregelen met betrekking tot de overige retailclusters in de Alkmaarse regio in gang zijn gezet. De retailontwikkeling bij het AZ-stadion wordt in het rapport immers verantwoord geacht onder de voorwaarde dat er gelijktijdige maatregelen worden genomen in de andere retailclusters. Op basis van hetgeen verweerder ter zitting hierover naar voren heeft gebracht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans nog niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. De retailcluster bij het AZ-stadion is geïsoleerd van de voorgestelde maatregelen voor de overige retailclusters in ontwikkeling gebracht. Onder die omstandigheden acht de voorzieningenrechter het voorshands niet onaannemelijk dat het gebruik van de commerciële ruimten en/of bedrijfsruimten bij het stadion ten behoeve van detailhandel, zoals verweerder op basis van het structuurplan en het daaraan ten grondslag liggende Kolpron-rapport bij de vrijstelling heeft toegestaan dan wel heeft beoogd toe te staan, ertoe zal leiden dat het voorzieningenpatroon in de overige retailclusters duurzaam zal worden ontwricht. Ook in dit opzicht ontbeert het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
4.5.7.In het verhandelde ter zitting ziet de voorzieningenrechter met betrekking tot de verleende vrijstelling tot slot aanleiding om in te gaan op de voorwaarden onder het eerste en tweede gedachtestreepje bij de vrijstelling.
Ingevolge de voorwaarde onder het eerste gedachtestreepje mogen bij het voetbalstadion daaraan gelieerde functies worden opgericht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder dergelijke functies op zichzelf ook detailhandel valt. Of verweerder al dan niet heeft beoogd detailhandel tot deze functies te rekenen, is de voorzieningenrechter op basis van de stukken en het verhandelde niet duidelijk geworden. Weliswaar heeft verweerder ter zitting verklaard dat onder deze functies voorzieningen als was- en kleedruimten, een spelershome, een perscentrum en horecagelegenheden moeten worden verstaan, maar in de milieuvergunning die verweerder voor het voetbalstadion heeft verleend worden tot deze functies ook detailhandelsactiviteiten, zoals merchandising van voetbalartikelen gerekend. Het bestreden besluit is in dit opzicht in strijd met het algemeen rechtsbeginsel der rechtszekerheid.
Ingevolge de voorwaarde onder het tweede gedachtestreepje mag er 40.000 m2 bvo worden gebruikt voor functies als vrije tijd, sport en medische voorzieningen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan detailhandel op zichzelf ook tot deze functies worden gerekend. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet heeft beoogd om, voorzover het betreft deze functies, detailhandel toe te staan. De voorzieningenrechter is hiervan onvoldoende overtuigd, omdat blijkens de aanvulling op de milieu-effectrapportage die ten behoeve van het besluit tot het verlenen van vrijstelling is opgesteld onder de 40.000 m2 als hiervoor bedoeld 14.500 m2 bvo ten behoeve van een autoshowroom is gerekend. Een dergelijke voorziening moet worden aangemerkt als detailhandel. Ook in dit opzicht is het bestreden besluit in strijd met het algemeen rechtsbeginsel der rechtszekerheid.
4.6.Op grond van het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter voldoende aanleiding aanwezig om het bestreden besluit te schorsen. De overige bezwaren van verzoeksters behoeven onder deze omstandigheden geen bespreking meer.
4.7.Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
-schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van verweerder van 22 oktober 2002 tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
-bepaalt dat de gemeente Alkmaar aan verzoeksters het griffierecht ten bedrage van € 218,00 vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeksters redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00 (2 x € 322,00);
-wijst de gemeente Alkmaar aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
-bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan verzoeksters.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 29 november 2002
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.