Uit het voorgaande volgt dat [naam bedrijf] niet of niet op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan.
Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn meldingsplicht heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het vierde lid van artikel 36 Invorderingswet 1990 aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam ingebreke is. Tot weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan, aldus het bepaalde in artikel 36 lid 4 van de Invorderingswet 1990
Vaststaat dat [gedaagde 1] in het Handelsregister als voorzitter van [naam bedrijf] stond ingeschreven
vanaf 29 juli 1994. Vaststaat voorts dat [gedaagde 3] als penningmeester van [naam bedrijf] stond ingeschreven sedert 24 maart 1997.
Wat betreft [gedaagde 1] en [gedaagde 3] is de Rechtbank van oordeel dat zij op grond van het bepaalde in artikel 36 lid 4 van de Invorderingswet 1990 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de niet-betaalde loon- en omzetbelasting van [naam bedrijf]: [gedaagde 1] voor het totaal van de aan [naam bedrijf] opgelegde naheffingsaanslagen (inclusief heffingsrente, invorderingsrente en kosten) en [gedaagde 3], overeenkomstig de verminderde eis, voor het gedeelte van de naheffingsaanslagen dat betrekking heeft op de belastingschuld die materieel is ontstaan in de periode van 24 maart 1997 tot en met 31 december 1997.
Voor weerlegging van het vermoeden dat de niet betaling aan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] is te wijten, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 3] onvoldoende aangevoerd. Voor zover [gedaagden 1 t/m 3 tezamen] bedoeld hebben daartoe de adviezen van [naam belastingadviseur] in te roepen, overweegt de Rechtbank dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met die adviezen de weerlegging van dat vermoeden onvoldoende is onderbouwd.
[gedaagde 4] heeft aangevoerd dat hij geen formeel bestuurder van [naam bedrijf] is geweest. Hij voert daartoe aan dat er geen Algemene Vergadering van [naam bedrijf] heeft plaatsgehad waarbij [gedaagde 4] tot bestuurslid is benoemd, zodat sprake is van een non-existent besluit tot benoeming.
Dit betoog faalt. Uit het enkele feit dat er geen Algemene Vergadering van [naam bedrijf] heeft plaatsgehad waarbij [gedaagde 4] tot bestuurslid is benoemd, volgt niet zonder meer dat [gedaagde 4] geen formeel bestuurder van [naam bedrijf] is geweest. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft [eiser] in dit verband terecht gesteld dat volgens de als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde statuten van [naam bedrijf] [gedaagde 4] ook als bestuurder kan zijn benoemd door middel van een eenstemming besluit van alle leden, ook al zijn deze niet in vergadering bijeen geweest (artikel 10 lid 2 van de Statuten). [gedaagde 4] heeft die stelling niet weersproken. Voorts staat vast dat [gedaagde 4] in de periode van 24 maart 1997 tot 10 februari 1998 als bestuurslid van [naam bedrijf] in het Handelsregister stond ingeschreven.
Wat betreft [gedaagde 4] is de Rechtbank dan ook van oordeel dat ook hij op grond van het bepaalde in artikel 36 lid 4 van de Invorderingswet hoofdelijk aansprakelijk is voor de niet-betaalde loon-en omzetbelasting van [naam bedrijf] en wel, overeenkomstig de verminderde eis, voor het gedeelte van de naheffingsaanslagen dat betrekking heeft op de belastingschuld die materieel is ontstaan in de periode van 24 maart 1997 tot en met 31 december 1997.
Voor weerlegging van het vermoeden in artikel 36 lid 4 Invorderingswet 1990 heeft ook [gedaagde 4] onvoldoende aangevoerd.
[gedaagde 2] heeft aangevoerd dat zij geen formeel bestuurder van [naam bedrijf] was en ook nimmer als zodanig in het Handelsregister stond ingeschreven. [gedaagde 2] betoogt dat zij evenmin beleidsbepaler van [naam bedrijf] is geweest, omdat zij geen bepalende invloed had op de feitelijke gang van zaken bij [naam bedrijf] doch werkzaam is geweest bij [naam administratiekantoor] B.V. dat de administratie van [naam bedrijf] heeft verzorgd. Zij betoogt dat zij dan ook niet aansprakelijk is.
De Rechtbank overweegt dat in artikel 36 lid 5 aanhef en onder b) Invorderingswet 1990 onder bestuurder mede wordt verstaan degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder.
In de Memorie van Toelichting op de Invorderingswet wordt in dit verband opgemerkt dat bij de "beleidsbepaler" met name is geacht aan de situatie dat een bestuurder, nu hij met zijn eigen vermogen aansprakelijk wordt, een (minder kapitaalkrachtige) ander in zijn plaats als formele bestuurder laat optreden, terwijl hij zelf de touwtjes in handen blijft houden.
Naar het oordeel van de Rechtbank heeft [eiser] in dit licht bezien onvoldoende gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat [gedaagde 2] het beleid van [naam bedrijf] mede heeft bepaald als ware zij bestuurder van de coöperatie.
[eiser] heeft zijn stellingen op dit punt slechts onderbouwd met een aantal in de conclusie van repliek sub 7.5 en verder opgenomen citaten uit verhoren van een fiscale onderzoeksrapportage d.d. 15 januari 1999, waaruit, nu vaststaat dat [gedaagde 2] werkzaam is geweest bij [naam administratiekantoor] B.V. dat de administratie van [naam bedrijf] heeft verzorgd, niet zonder meer volgt dat [gedaagde 2] een bepalende invloed had op de feitelijke gang van zaken bij [naam bedrijf] in de zin van artikel 36 lid 5 aanhef en onder b) Invorderingswet 1990.
De vordering tegen [gedaagde 2] dient dan ook afgewezen te worden.