ECLI:NL:RBALK:2004:AO9519

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
14 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/727
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Zijp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor bouw van woongebouw met 54 appartementen in Bergen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 14 mei 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de bouw van een woongebouw met 54 appartementen. De aanvraag voor vrijstelling en bouwvergunning was ingediend door Fata Vastgoed B.V. en goedgekeurd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. Verzoekster, de stichting 'Stichting Mr. Frits Zeiler', heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, onder andere omdat de bouwplannen niet in overeenstemming zouden zijn met het bestemmingsplan en de procedure niet zorgvuldig zou zijn gevolgd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 9 september 2002 hebben verklaard dat de appartementen voldoen aan het seniorenlabel, wat een voorwaarde was voor de vrijstelling. Echter, de voorzieningenrechter oordeelt dat het standpunt van de gedeputeerde staten onvoldoende gemotiveerd is, aangezien het seniorenlabel ten tijde van het besluit niet meer bestond. Dit gebrek in de motivering leidt tot de conclusie dat het besluit van de gedeputeerde staten niet kan dienen als basis voor de vrijstelling die door de gemeente is verleend.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst. Dit betekent dat de gemeente Bergen de bouwplannen voorlopig niet kan uitvoeren totdat er een deugdelijke motivering is gegeven voor de vrijstelling. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de gemeente het griffierecht aan verzoekster moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de noodzaak van een goede motivering bij het verlenen van vrijstellingen van bestemmingsplannen.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: WW44 04/727
Inzake: de stichting “Stichting Mr. Frits Zeiler”, gevestigd te Bergen, verzoekster,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 13 januari 2004, kenmerk B 2002/863.
2. Zitting
Datum: 3 mei 2004.
Verzoekster is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, vertegenwoordigd door P.A.H. Hoogcarspel, secretaris.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden C. Langedijk en J. Burgers, beiden ambtenaar van de gemeente.
Verder is verschenen als partij in dit geschil de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Fata Vastgoed B.V.”, vertegenwoordigd door Th. van der Jagt, directeur, bijgestaan door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk B 2002/863, verzonden op 29 januari 2004, heeft verweerder, beslissende op een door hem op 12 november 2002 ontvangen aanvraag, aan “Fata Vastgoed B.V.” vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 54 appartementen op het perceel kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie A, nummer 3952, plaatselijk bekend nabij Loudelsweg 40 te Bergen.
Tegen dit besluit heeft (onder meer) verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 april 2004, bij de rechtbank ontvangen op 16 april 2004, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 23 april 2004, nader aangevuld bij brief van 29 april 2004, heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 3 mei 2004 ter zitting behandeld.
Na de zitting heeft verweerder bij brief van 4 mei 2004 buiten de bezwaren van de andere partijen stukken met betrekking tot de welstandsadvisering alsmede de Structuurvisie Bergen 1992 toegezonden.
4. Motivering
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
4.2. Het bouwplan waarvoor bij het bestreden besluit vrijstelling en vergunning is verleend, voorziet in het oprichten van drie appartementengebouwen en een zogeheten atriumgebouw op een perceel aan de Loudelsweg te Bergen. In deze gebouwen zijn 54 appartementen gevestigd, bedoeld voor de huisvesting van senioren. Verder is in het atriumgebouw een aantal gemeenschappelijke voorzieningen ondergebracht. De appartementengebouwen en het atriumgebouw bestaan elk uit drie bouwlagen en zijn afgedekt met een kap. De nokhoogte van de gebouwen varieert tussen de 12 en 13,5 meter. Onder de gebouwen zijn parkeergarages gesitueerd. Rondom de gebouwen worden diverse groenvoorzieningen aangebracht. De aldus te creëren tuin krijgt deels een openbaar karakter.
De appartementengebouwen en het atriumgebouw zijn geprojecteerd op een gedeelte van een terrein waarop voorheen een klooster heeft gestaan, in de stukken nader aangeduid als het gebied “De Tuinen”. Een gedeelte van het kloostercomplex is inmiddels gesloopt. In de thans nog aanwezige bebouwing, te onderscheiden in een westelijk en een oostelijk deel, zijn twee scholen gevestigd. Het onderhavige bouwplan wordt gerealiseerd op de locatie van de meest oostelijk gelegen school.
Het terrein van het voormalige kloostercomplex is gelegen in het zuidelijke deel van Bergen op loopafstand van het centrum in een als een groene woonomgeving te karakteriseren gebied. Aan de oostzijde wordt het terrein begrensd door een parkje, waaromheen halfvrijstaande woningen zijn gebouwd. Aan de west- en de zuidzijde wordt het terrein begrensd door woonstraten, waar zich woningbouw bevindt in de vorm van woningen in een rij en halfvrijstaande woningen. Aan de noordzijde wordt het terrein begrensd door de Loudelsweg, waarlangs losse, relatief oudere woonbebouwing is gelegen.
Verzoekster is een rechtspersoon die blijkens haar statuten (onder meer) ten doel heeft te streven naar het behoud van het kenmerkende natuur- en dorpsschoon in en rond Bergen.
4.3. Op 1 januari 2003 is in werking getreden de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht). Uit artikel VII, derde lid, van deze wet volgt dat op dit geschil de Woningwet van toepassing is zoals deze gold op de dag waarop de aanvraag om bouwvergunning is ingediend.
4.4. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan “Uitbreidingsplan in onderdelen Bergen 1937” rust op het onderhavige perceel de bestemming “X”, inhoudende woningen, winkels en kleine verzorgende bedrijfjes.
Ingevolge artikel 4, onder 3, van de planvoorschriften mogen op de als zodanig bestemde gronden, behalve woningen, ook worden gebouwd:
a. winkels, al of niet met bijbehorende werkplaatsen, cafés, lunchrooms e.d.;
b. kleine verzorgende bedrijfjes, werkplaatsen, bergplaatsen, benzinetankstations, garagebedrijven e.d., een en ander onverminderd het bepaalde in de Hinderwet.
Ingevolge de op de plankaart geplaatste aanduidingen “15”en “I:I” dient op het onderhavige perceel de minimum terreinbreedte 15 meter te bedragen en dient het open terrein tot de bebouwing ter plaatse zich te verhouden als 1:1. Voor het aantal woningen dat een gebouw ter plaatse mag bevatten, is geen maximum gesteld.
Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt onder terreinbreedte verstaan: de minimum terreinbreedte, in de rooilijn gemeten, die per gebouw en per woning aanwezig moet zijn.
Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften wordt onder verhouding van open terrein tot bebouwing verstaan de verhouding van de vereiste breedte van de onbebouwde strook of gezamenlijke stroken grond ter zijde van de bebouwing tot de breedte van de bebouwing ter plaatse. De breedte van onbebouwd en bebouwd terrein wordt gemeten in de rooilijn. Voor deze meting worden de meest zijwaarts gelegen delen van een gebouw loodrecht op de rooilijn geprojecteerd.
4.4.1. Vaststaat dat het onderhavige bouwplan op zichzelf in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming. Verweerder is er vanuit gegaan dat het bouwplan in strijd is met de voor het perceel krachtens het bestemmingsplan geldende bebouwingsvoorschriften, zoals hiervoor weergegeven. Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
4.4.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
4.4.3. Gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) hebben bij besluit van 27 juni 2000, bekendgemaakt op 21 augustus 2000, een notitie vastgesteld over de wijze waarop zij invulling geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. Bij besluit van 4 juni 2002, bekendgemaakt op 6 juni 2002, hebben gedeputeerde staten deze notitie gewijzigd.
Als speerpunt van beleid is in paragraaf 3 van hoofdstuk 3 van deze notitie woningbouw opgenomen. In de notitie wordt hierover opgemerkt dat, voorzover hier van belang, alle nieuwbouw van woningen die een toename van het woningenbestand van de gemeente betekent, inclusief het bouwrijp maken daarvoor, valt onder de speerpunten van beleid. Een uitzondering op deze regel geldt, aldus de notitie, voor projecten waarvoor gedeputeerde staten hebben verklaard dat deze voldoen aan de kwaliteitscriteria zoals beschreven in de beleidsnotitie ”Woningbouwtaakstellingen tot 2005 in Noord-Holland”, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld bij besluit van 30 maart 1999 (binnendorpse woningbouwplannen), inclusief het bouwrijp maken. Voor deze uitzondering geldt dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO zelfstandig vrijstelling kunnen verlenen.
Uit de notitie van gedeputeerde staten volgt dat in dit geval, voorzover voornoemde uitzondering niet van toepassing is, ten behoeve van het bouwplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO is vereist in plaats van een vrijstelling als bedoeld in het tweede lid van dit artikel.
4.4.4. Bij de hiervoor genoemde beleidsnotitie “Woningbouwtaakstellingen tot 2005 in Noord-Holland” is als bijlage gevoegd de “Uitwerking kwaliteitscriteria extra woningbouw voor landelijke gemeenten in het streekplan Noord-Holland-Noord” (hierna: de Uitwerking Kwaliteitscriteria). In deze bijlage zijn de volgende kwaliteitscriteria opgenomen:
1. Binnendorpse woningbouwplannen, waarbij milieuhinderlijke bedrijven worden verplaatst.
2. Binnendorpse woningbouwplannen, die door hun hoge ruimtelijke kwaliteit en goede inpassing in de omgeving de ruimtelijke structuur verbeteren.
3. Binnendorpse woningbouwplannen voor ouderenhuisvesting.
4. Kleine woningbouwprojecten in kleine kernen, die passen binnen een leefbaarheidsplan.
5. Binnendorpse woningbouwplannen met bijzondere maatregelen op het terrein van duurzaam bouwen.
De eerste vier criteria zijn, aldus de Uitwerking Kwaliteitscriteria, op zichzelf staande criteria. Het vijfde criterium inzake duurzaamheid is van toepassing op alle andere criteria.
In een toelichting op de verschillende criteria vermeldt de Uitwerking Kwaliteitscriteria ten aanzien van het derde criterium dat het moet gaan om, voorzover hier van belang, woningen die voldoen aan het seniorenlabel.
4.4.5. Bij besluit van 9 september 2002 hebben gedeputeerde staten ten aanzien van het onderhavige bouwplan vastgesteld dat de appartementen voldoen aan het seniorenlabel en dat deze zullen worden gebouwd volgens het convenant “Duurzaam bouwen”. Tevens wordt in het besluit erop gewezen dat de Kerngroep voor de gemeentelijke plannen en de stadsvernieuwing op 3 september 2002 positief heeft geadviseerd. Gelet hierop concluderen gedeputeerde staten dat het bouwplan voldoet aan de kwaliteitscriteria zoals genoemd in de Uitwerking Kwaliteitscriteria.
Op basis van dit besluit heeft verweerder zich bevoegd geacht om ten behoeve van het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen.
4.5. Verzoekster kan zich om uiteenlopende redenen niet met het besluit van verweerder verenigen. Als bezwaar met betrekking tot de gevolgde procedure heeft verzoekster in de eerste plaats naar voren gebracht dat verweerder in de Duinstreek van 4 februari 2004 op een gebrekkige wijze kennisgeving heeft gedaan van de verlening van de bouwvergunning. Verzoekster heeft er in dat verband op gewezen dat de publicatie vermeldt dat het een bouwvergunning betreft voor het oprichten van een woongebouw met 54 appartementen, terwijl het in werkelijkheid niet om één, maar om vier woongebouwen gaat. Verzoekster acht dit misleidend.
4.5.1. De voorzieningenrechter deelt op zichzelf het standpunt van verzoekster. Vastgesteld moet worden dat de vermelding in de publicatie dat de bouwvergunning ziet op één woongebouw met 54 appartementen is terug te voeren op het feit dat ook in de bouwvergunning zelf het onderwerp van de vergunning op die manier is omschreven. Het bestreden besluit is in dit opzicht genomen in strijd met het beginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Vaststaat dat verzoekster hierdoor alsmede door de onvolledige kennisgeving die als gevolg hiervan heeft plaatsgevonden niet in haar belangen is geschaad. Voor het oordeel dat anderen dan verzoekster door deze gang van zaken in hun belangen zijn geschaad, ziet voorzieningenrechter in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten. Dit bezwaar van verzoekster biedt daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6. Verzoekster heeft verder vraagtekens gezet bij het standpunt van gedeputeerde staten dat het onderhavige bouwplan voldoet aan het onder 3 genoemde kwaliteitscriterium in de Uitwerking Kwaliteitscriteria. Daartoe heeft verzoekster aangevoerd dat noch uit het besluit van 9 september 2002 van gedeputeerde staten zelf, noch uit het daaraan ten grondslag liggende advies blijkt waarom de appartementen, zoals gedeputeerde staten stellen, voldoen aan het seniorenlabel.
4.6.1. In dit kader stelt de voorzieningenrechter voorop dat vaststaat dat in dit geval van een situatie als bedoeld in de onder 1 en onder 4 genoemde kwaliteitscriteria in de Uitwerking Kwaliteitscriteria geen sprake is. Evenmin kunnen in het besluit van gedeputeerde staten van 9 september 2002 en het daaraan ten grondslag liggende advies aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat het onder 2 genoemde kwaliteitscriterium van toepassing is, nu in deze stukken niet naar dit criterium in het bijzonder wordt verwezen. Wel wordt in het besluit en het advies uitdrukkelijk gesteld dat de onder 3 en onder 5 genoemde kwaliteitscriteria van toepassing zijn. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat het standpunt van gedeputeerde staten dat aan de criteria zoals genoemd in de Uitwerking Kwaliteitscriteria wordt voldaan, hierop is gebaseerd.
Niet in geschil is dat aan het onder 5 genoemde kwaliteitscriterium wordt voldaan. Omdat dit criterium slechts cumulatief geldt, dient vervolgens echter te worden bezien of verweerder zich op basis van het besluit van gedeputeerde staten op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ook aan het onder 3 genoemde kwaliteitscriterium wordt voldaan.
De voorzieningenrechter overweegt in dat verband dat het seniorenlabel een keurmerk is dat is ingesteld door de Stichting Experimentele Woningbouw S.E.V. Dit keurmerk stelt eisen aan de inrichting van de woning zelf, het woongebouw en de woonomgeving. Uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat het seniorenlabel als zodanig ten tijde van het nemen van het besluit van gedeputeerde staten van 9 september 2002 niet meer bestond. Het in dat besluit vervatte standpunt van gedeputeerde staten dat de appartementen voldoen aan het seniorenlabel is reeds hierom onvoldoende gemotiveerd. Evenzeer is sprake van een motiveringsgebrek vanwege het feit dat noch uit het besluit van gedeputeerde staten zelf, noch uit het daaraan ten grondslag liggende advies blijkt op basis waarvan gedeputeerde staten hebben vastgesteld dat de appartementen voldoen aan het seniorenlabel. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard dat het keurmerk waarin het seniorenlabel thans is opgegaan nog niet is verstrekt en dat dit pas in een later stadium zal worden aangevraagd bij de instantie die tot het verstrekken van dergelijke keurmerken bevoegd is. Ook in dit opzicht is het besluit van gedeputeerde staten van 9 september 2002 onvoldoende gemotiveerd.
Nu verweerder het besluit van gedeputeerde staten van 9 september 2002 aan zijn vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft gelegd, ontbeert dit besluit eveneens een deugdelijke motivering. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
4.7. Het hiervoor geconstateerde gebrek is van belang voor de beantwoording van de vraag of verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om voor het onderhavige bouwplan vrijstelling op basis van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. De voorzieningenrechter is er niet zonder meer van overtuigd dat dit gebrek reparabel is. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om vanwege dit gebrek het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen gedurende de hierna onder “Beslissing” genoemde termijn. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van verzoekster geen bespreking meer.
Overigens wijst de voorzieningenrechter erop dat indien voordat de termijn van de schorsing van het besluit is afgelopen een aanvullende verklaring door gedeputeerde staten is afgegeven waarin zij nader motiveren waarom het onderhavige bouwplan voldoet aan één of meer van de voor het bouwplan relevante kwaliteitscriteria, het verweerder dan wel vergunninghoudster vrijstaat om zich op basis van artikel 8:87 van de Awb met een verzoek om opheffing van de schorsing tot de voorzieningenrechter te wenden.
4.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
-bepaalt dat het besluit van verweerder van 13 januari 2004, kenmerk B 2002/863, wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar;
-bepaalt dat de gemeente Bergen aan verzoekster het griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.