3.1. Ter beoordeling staat of zowel de door HABF ten laste van [eiser c.s.] gelegde conservatoire beslagen op de administratie als op de onroerende zaken moeten worden opgeheven.
3.2. Voor het kunnen verlenen van verlof tot het leggen van conservatoir beslag is vereist dat in het verzoek gesteld wordt dat de eis in de hoofdzaak reeds aanhangig is of dat verzocht wordt om de bepaling van een termijn waarbinnen die eis aanhangig gemaakt moet worden. HABF heeft niet weersproken dat zij in het verzoekschrift strekkende tot het verkrijgen van verlof tot beslaglegging gesteld heeft dat de eis in hoofdzaak reeds is ingesteld.
3.3. Ter zake van het beslag ten laste van [eiser 4] overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Vast staat dat tegen de vennoten van [eiser 4], te weten [eiser 1] en [eiser 2], een procedure aanhangig is gemaakt maar dat [eiser 4] niet afzonderlijk is gedagvaard. [Eiser c.s.] heeft aangevoerd dat dit meebrengt dat tegen [eiser 4] geen eis in hoofdzaak aanhangig is gemaakt omdat bij een vennootschap onder firma niet volstaan kan worden met het uitsluitend dagvaarden van de vennoten, zonder ook de vennootschap onder firma te dagvaarden.
3.4. Uit het bepaalde in artikel 45 lid 2 onder d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)in samenhang met artikel 111 lid 2 Rv volgt dat de dagvaarding de naam en woonplaats bevat van degene voor wie de dagvaarding is bestemd. In artikel 51 Rv is bepaald dat de betekening van een exploot bestemd voor een vennootschap onder firma kan geschieden aan het kantoor van de vennootschap of de persoon of woonplaats van de vennoten. Uit dit systeem van de wet vloeit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voort dat een vennootschap onder firma afzonderlijk gedagvaard moet worden. Nu afzonderlijke dagvaarding van [eiser 4] in de bodemprocedure niet heeft plaatsgevonden, moet het er derhalve voor gehouden worden dat de eis in hoofdzaak tegen [eiser 4] niet conform de vereisten van het beslagrecht is ingesteld. Hetgeen in het verzoekschrift tot het verkrijgen van verlof tot het leggen van conservatoir beslag terzake is vermeld is kennelijk onjuist. Onder deze omstandigheden zal het beslag met betrekking tot [eiser 4] worden opgeheven.
3.5. De voorzieningenrechter volgt [eiser c.s.] echter niet in zijn standpunt dat de procedures die wel bij deze rechtbank aanhangig zijn gemaakt niet kunnen worden aangemerkt als een eis in de hoofdzaak. Op dit punt stelt de voorzieningenrechter voorop dat een conservatoir beslag er naar zijn aard toe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken. In beginsel is hierbij als hoofdzaak aan te merken een procedure die strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering ter verzekering waarvan het conservatoir beslag is gelegd. Indien het standpunt van [eiser c.s.] juist zou zijn, dan leidt dit tot een situatie waarin, indien sprake is van een vordering waarbij de schadeplichtigheid en de schade elk in een afzonderlijke procedure moeten worden vastgesteld, de eisende partij in de eerst genoemde procedure nimmer een mogelijkheid heeft tot bewaring van haar recht. Dit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de bedoeling zijn van het systeem van wettelijke bepalingen omtrent conservatoir beslag. Daar komt nog bij dat een vordering tot verwijzing naar een schadestaatprocedure weliswaar niet direct leidt tot een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling, maar dat een dergelijke vordering uiteindelijk - indien schadeplichtigheid wordt vastgesteld - wel leidt tot een dergelijke veroordeling. Onder deze omstandigheden moet het er vooralsnog voor gehouden worden dat een vordering strekkende tot verwijzing naar een schadestaatprocedure aan te merken is als eis in de hoofdzaak zoals hiervoor omschreven. Dit standpunt van [eiser c.s.] kan derhalve niet leiden tot opheffing van de beslagen.
3.6. Voor het overige geldt dat een conservatoir beslag kan worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering die aan dat beslag ten grondslag is gelegd. In het tussenvonnis van 30 juni 2004 is overwogen dat de door HABF gevorderde afgifte van de administratie ongegrond is. Hiermee is de ondeugdelijkheid van de vordering die aan het beslag ten grondslag is gelegd derhalve gegeven. Reeds hierom behoeven de weren van HABF tegen opheffing van het beslag op de administratie geen nadere bespreking. Het beslag op de administratie zal dan ook moeten worden opgeheven.
3.7. Ten aanzien van het beslag op de onroerende zaken geldt het volgende. HABF heeft aan dit beslag ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [eiser 1] en [eiser 2] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade. In het tussenvonnis is hieromtrent overwogen dat "de vorderingen gericht tegen hen in hun hoedanigheid als feitelijk leidinggevenden bij Midbrook" niet bij voorbaat afstuiten. Op basis hiervan is niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering die aan het beslag ten grondslag ligt en heeft HABF derhalve voldoende belang bij handhaving van het beslag. De stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] dienen te beschikken over de onroerende zaken in verband met herstructurering van de door hen gedreven ondernemingen is onvoldoende feitelijk onderbouwd en kan daardoor vooralsnog niet leiden tot een ander oordeel. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de vordering wat de onroerende zaken betreft toewijzen.
3.8. De gevorderde dwangsommen zijn niet aan de orde nu de voorzieningenrechter bij vonnis de opheffing het beslag op de onroerende zaken zal uitspreken.
3.9. Omdat partijen over en weer deels in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van het geding worden gecompenseerd.